10 Preventie II Kennis / Ervaring / Zorg

10
Preventie II
Kennis / Ervaring / Zorg
Preventie van hart- en vaataandoeningen
04
Cardiogenetica: plotse hartdood voorkomen
06Ischemische hartziekten: atherosclerose tijdig opsporen
08 Duplexonderzoek tegen halsslagadervernauwing
10 Chronische veneuze hypertensie voorkomen of behandelen
14 Duplexonderzoek tegen buikslagaderverwijding
16 Pectus excavatum: tijdig ingrijpen
Preventie van kanker
20
Predictief genetisch onderzoek bij kanker
22 Hoe zinvol is screenen op longtumoren?
24 Dikkedarmkanker: screenen helpt
26Borst- en baarmoederhalskanker: tijdig opsporen dringt sterfte terug
32Prostaatkanker: selectief screenen
34Hepatocellulair carcinoom: risicopatiënten screenen
Kansen voor preventie
38
Preoperatieve consultatie kan complicaties vermijden
42Voorkomen dat pijn chronisch wordt
44Rug-, pees- en gewrichtsletsels: ze zijn te voorkomen
50Nefrotoxiciteit door geneesmiddelen: tijdig herkennen
52
Diabetische voet: ulcera en amputatie voorkomen
Gehoorverlies en tinnitus: de juiste bescherming
60 Slaapapneu: tijdig opsporen voorkomt erger
64 Preventie van cerebrovasculaire accidenten (CVA)
66 Glaucoomscreening: niet zo eenvoudig
68Erectiestoornissen: voorbode van hartproblemen
70 Sportmedische screening
74 Meer bewegen, met het juiste oefenprogramma
76 Preventie van infectieziekten op reis
56
2 Preventie
4 Preventie
I
n het tiende deel van onze boekenreeks
voor artsen bekijken we wat we
kunnen doen om hart- en vaatziekten,
kanker en andere aandoeningen te
voorkomen. Screenen biedt in veel gevallen
veelbelovende perspectieven – en het UZA
zet mee baanbrekende onderzoeken op –
maar zaligmakend is het niet.
Patiënten informeren en sensibiliseren,
hen stimuleren om meer te bewegen en
een gezonde levensstijl aan te kweken,
alert blijven voor waarschuwingssignalen,
risicopatiënten extra aandacht geven om
aandoeningen tijdig op te sporen: al die
methodes kunnen helpen. Dat voorkomen
beter is dan genezen, blijft zeker ook voor
artsen in de eerste lijn een gulden regel.
5 Cardiogenetica:
plotse hartdood voorkomen
Bij min-45-jarigen is
plotse hartdood meestal
het gevolg van complexe
erfelijke aandoeningen.
Die vergen een
multidisciplinaire aanpak.
Het UZA beschikt over de
unieke combinatie van
innoverende genetische
screeningstechnieken,
moleculaire diagnostiek
en een geïntegreerd
cardiogenetica-team om
de problematiek optimaal
aan te pakken.
Per jaar sterft een op duizend mensen aan plotse hartdood. Bij mensen ouder
dan 45 is de oorzaak vooral ischemisch hartlijden door aderverkalking van de
kroonslagaders. Bij mensen jonger dan 45 wordt in 80 procent van de gevallen
een erfelijke oorzaak aangetoond of sterk vermoed.
Onbegrip en angst
De vier belangrijkste erfelijke oorzaken van plotse dood bij jongeren zijn:
• premature aderverkalking zoals bij familiale hypercholesterolemie,
• hartspierziekten of cardiomyopathieën (bv. hypertrofe cardiomyopathie),
• primair elektrische hartaandoeningen (bv. Brugadasyndroom)
en aorta-aneurysma of aortadissectie (bv. Loeys-Dietz syndroom).
Behalve in de laatste groep is tot 90 procent van de plotse hartdoden het
directe gevolg van maligne hartritmestoornissen zoals ventrikeltachycardie
en ventrikelfibrillatie.
In vele gevallen is plotse hartdood het eerste en enige symptoom van een
onderliggende hartziekte bij jonge en ogenschijnlijk kerngezonde mensen.
Familieleden blijven vaak achter met gevoelens van onbegrip en angst. De
meeste genoemde aandoeningen worden immers autosomaal dominant doorgegeven. Dat betekent dat elk familielid in de eerste graad van een jonge hartdode
50 procent kans heeft om drager te zijn van dezelfde ziekte. Een snelle en correcte
diagnose bij de indexpatiënt en zijn of haar familie is dan ook erg belangrijk.
Diagnose optimaliseren
Erfelijke hartziekten zijn vaak moeilijk te diagnosticeren. Meestal is de plotse
dood het eerste teken van de onderliggende aandoening, in andere gevallen
bevindt de onderliggende ziekte zich al in een vergevorderd stadium. Anderzijds blijft het optreden van plotse hartdood bij aangetaste individuen zeer
moeilijk te voorspellen. Het risico op plotse hartdood moet worden afgewogen
tegen de lichamelijke, psychische en economische belasting die een implanteerbare cardioverter-defibrillator (ICD) met zich meebrengt.
6 Preventie
In het ideale geval wordt de diagnose in een presymptomatisch stadium
gesteld, zodat preventie en opvolging optimaal kunnen verlopen en alarmsignalen op tijd worden herkend. Daarom blijft het klinische management
van patiënten en familieleden een grote uitdaging. De aandoeningen die
plotse dood veroorzaken, hebben cardiale aspecten die relevant zijn voor
de patiënt in kwestie. Daarnaast hebben ze een erfelijke dimensie, die van
belang kan zijn voor zijn of haar familieleden en soms ook voor toekomstige kinderen.
Om de diagnosestelling te verbeteren, hebben de diensten cardiologie
en medische genetica van het UZA hun krachten gebundeld en een nieuwe
multidisciplinaire raadpleging rond plotse hartdood opgezet. Het diagnostische proces volgt steeds twee sporen: het klinische spoor onderzoekt
cardiale klachten en onderliggende hartafwijkingen, het genetische spoor
probeert onderliggende erfelijke afwijkingen bloot te leggen. Alle verzamelde gegevens worden uitgebreid besproken door het multidisciplinaire
cardiogenetica-team om zo tot een diagnose te komen.
Nieuwste screeningstechnieken
Intussen weten we dat we de diagnose van een erfelijke hartziekte vaak
slechts onomstotelijk kunnen bevestigen door moleculair genetische kenmerken te identificeren. Tot voor kort verliep het genetisch onderzoek via
conventionele Sanger-sequencing, een tijdrovende techniek. Omdat veel
genen tot dezelfde cardiale aandoening kunnen leiden, kon het soms jaren
duren voordat de genmutatie werd geïdentificeerd. Dat werkt bij aangetaste
families natuurlijk gevoelens van angst en onzekerheid in de hand. Daarom
maakt de cardiogenetische polikliniek van het UZA sinds kort gebruik van
de nieuwe generatie sequencing-technologie. Die stelt ons in staat om
na één enkele bloedname met één enkele test een groot aantal genen te
onderzoeken. Dat maakt de test efficiënter, sneller en goedkoper. Zo is het
cardiogenetica-team van het UZA in staat de diagnose te stellen voordat er
symptomen optreden en hoopt het op een betere preventie, behandeling en
opvolging van plotse hartdood.
AUTEURS
prof. DR. Bart Loeys
prof. dR. GEERT MORTIER
dr. JOHAN SAENEN
Cardiologie / Cardiogenetica
Contactgegevens p. 7
7 Ischemische
hartziekten:
atherosclerose tijdig opsporen
Door signalen van een
zich ontwikkelende
atherosclerose zo
vroeg mogelijk te
detecteren, kunnen
we ischemische
hartziekten voorkomen.
De dienst cardiologie
van het UZA doet
onderzoek naar
nieuwe biomerkers die
bij de detectie kunnen
helpen.
Auteur
PROF. dr. CHRISTIAAN VRINTS
8 Preventie
Ischemische hartziekten ontstaan doordat de bloedtoevoer naar de hartspier
onvoldoende is, meestal door vernauwingen of verstoppingen van de (krans)
slagaders. Daarom gaat veel aandacht naar risicofactoren die atherosclerose
en de complicaties ervan in de hand werken. Het risicoprofiel bepaalt de waarschijnlijkheid dat een ischemische hartziekte wordt aangetroffen, maar ook de
langetermijnprognose van de patiënt.
Atherosclerose opsporen
Een stoornis in de endotheel-afhankelijke vaatverwijding is de eerste functionele manifestatie van een zich ontwikkelende atherosclerose. De vasculaire
endotheelfunctie kunnen we non-invasief onderzoeken door de flowgemedieerde vasodilatatie – dus de vaatverwijding door toedoen van de bloedstroom
– ter hoogte van de arteria brachialis (bovenarmslagader) te bestuderen.
Daartoe evalueren we de reactieve hyperemie die optreedt na een periode van
voorarm-ischemie, uitgelokt door een opgeblazen bloeddrukmanchet.
De dienst cardiologie van het UZA past die techniek standaard toe, zowel voor
preventief cardiologisch onderzoek als tijdens de opvolging van patiënten in
een hartrevalidatieprogramma.
Atherosclerose kan in een vroeg preklinisch stadium ook worden opgespoord door de intima-mediadikte (IMT) te meten ter hoogte van de arteria
carotis (halsslagader). Dat gebeurt door middel van vasculair ultrageluidonderzoek. De IMT van de arteria carotis correleert goed met de graad van preklinische
coronaire atherosclerose en is dus een indicator van cardiovasculair risico.
Twee andere detectiemethodes zijn de calciumscore – die het aantal
coronaire calcificaties aangeeft – en CT-angiografisch onderzoek. De coronaire
calciumscore is een goede maatstaf voor de totale atherosclerotische ‘plaque
burden’. Hij heeft ook voorspellende waarde: hoe hoger de calciumscore, hoe
hoger de incidentie van nieuwe cardiovasculaire events tijdens de opvolging.
De coronaire CT-angiografie stelt ons in staat om nauwkeurig de uitgebreidheid,
de ernst en de potentiële functionele impact van de coronaire atherosclerose te
bepalen. Ze heeft dezelfde prognostische waarde als de invasieve coronarografie, maar ze levert preciezere informatie op over de samenstelling van de plaque.
Nieuwe biomerkers
De dienst cardiologie van het UZA doet onderzoek naar nieuwe biomerkers
om vasculaire atherosclerose in een vroeg stadium op te sporen en functioneel te evalueren. Met flowcytometrie tellen we het aantal voorlopercellen dat in de bloedbaan circuleert. Die cellen worden gemobiliseerd vanuit
het beenmerg en zijn betrokken bij de vasculaire endotheelregeneratie en
angiogenese. We kunnen ze in vitro testen op hun migratie- en angiogenetische capaciteit. Bij patiënten met meerdere risicofactoren of met een
preklinische atherosclerose tellen we minder circulerende voorlopercellen.
Bovendien zijn ze functioneel gestoord.
Daarnaast onderzoeken we de rol van inflammatie in de pathogenese
van atherosclerose. Dendritische cellen spelen een centrale rol in het immuunantwoord. Bij patiënten met atherosclerose is het aantal in het bloed
circulerende dendritische cellen afgenomen, waarschijnlijk doordat ze
worden gemobiliseerd en geactiveerd in de atherosclerotische plaques.
Het onderzoek naar nieuwe biomerkers vindt plaats in het laboratorium voor
cellulaire en moleculaire cardiologie, een onderdeel van het centrum voor
gentherapie en regeneratieve geneeskunde van het UZA.
Cardiologie
Revalidatie
T 03 821 35 38
Afspraken
F 03 825 49 09
Om atherosclerose te voorkomen, is regelmatige lichaamsbeweging erg
belangrijk. Voor patiënten die een ischemische cardiale aandoening hebben
doorgemaakt, is fysieke revalidatie dan ook cruciaal, naast de medicamenteuze behandeling, gezond leren eten en stoppen met roken. Al die aspecten komen aan bod in een holistisch cardiovasculair revalidatieprogramma.
Voor de diverse patiëntengroepen onderzoeken we hoe we de fysieke
trainingsprogramma’s kunnen optimaliseren. Daarvoor gebruiken we
inspanningstests met spirometrie. Om de functionele impact van de programma’s op het cardiovasculaire systeem te onderzoeken, zetten we bij
de inspanningstest ook echocardiografie in en analyseren we de vasculaire endotheelfunctie.
cardiologie@uza.be
Diensthoofd
·Prof. dr. Chris Vrints
T 03 821 35 38
chris.vrints@uza.be
Cardiogenetica
·Dr. Johan Saenen
T 03 821 35 38
johan.saenen@uza.be
9 Duplexonderzoek
tegen halsslagadervernauwing
Om risicopatiënten
te screenen op een
halsslagadervernauwing
is duplexonderzoek
het instrument bij
uitstek. Het combineert
echografie en
Doppleronderzoek, is
pijnloos, niet-invasief,
snel en goedkoop.
Onderzoekers hebben
er wel wat ervaring
voor nodig.
Auteurs
prof. dr. jeroen hendriks
Atherosclerose van de slagaders is de meest voorkomende oorzaak van een
beroerte (cerebrovasculair accident, CVA). Ernstige atherosclerotische letsels
komen in de extracraniële circulatie meestal voor aan de splitsing van de halsslagader (de zogenoemde carotisbifurcatie). Aan splitsingen wordt de laminaire
stroming immers verstoord. De incidentie van carotispathologie is ongeveer
2 per 1000. Risicofactoren zijn leeftijd, (mannelijk) geslacht en hoge bloeddruk.
In Europa en de VS is atherosclerose de derde doodsoorzaak. Een CVA in de
halsslagader heeft vaak zwaardere gevolgen dan incidenten in andere arteriële
gebieden, de kransslagaders inbegrepen.
Risicogroepen screenen
Door patiënten die nog klachtenvrij zijn te screenen, proberen we vernauwingen
van de halsbloedvaten tijdig op te sporen. Vooral risicogroepen komen in aanmerking: oudere patiënten, patiënten met diabetes mellitus, coronair of perifeer
vaatlijden, verhoogd vetgehalte in het bloed (hyperlipidemie) of hypertensie,
actieve rokers en patiënten met neurologische klachten.
Bij carotislijden is een klinisch vasculair onderzoek minder doeltreffend.
Pulsaties aan de hals sluiten een occlusie van de binnenste halsslagader (arteria
carotis interna) niet uit. Hoort men bij auscultatie een geruis (souffle) in de hals,
dan kan dat net zo goed vanuit het hart komen (bij aortaklepstenose) of elders in
de hals zijn ontstaan. Een ernstige stenose kan zich ook voordoen zonder dat een
souffle wordt gehoord.
Dopplerpatronen
prof. dr. lore fias
10 Preventie
Daarom is een duplexonderzoek hét screeningsinstrument bij uitstek. Het is noninvasief, snel en goedkoop. Anderzijds is het afhankelijk van de onderzoeker: het
vereist wel wat ervaring.
Het duplexonderzoek combineert echografie met een Doppleronderzoek.
De echografie brengt de bloedvaten en de omgeving tweedimensionaal in beeld,
terwijl het Doppleronderzoek de stroomsnelheid (hemodynamiek) van het bloed
meet. Ervaren onderzoekers kunnen een slagader beoordelen op anatomie, doorstroming en hemodynamiek, en zo wandveranderingen, stenosen en occlusies en
verdikkingen in de slagaderwand (atheroomplaques) opsporen. Ze kunnen dan
meteen ook de kenmerken van zo’n atheroomplaque in de halsslagader bestuderen, en bijvoorbeeld uitmaken of het om een ulceratief letsel gaat.
Normaal heeft de Dopplercurve in de arteria carotis interna een systolische
pieksnelheid van 50 tot 100 centimeter per seconde. Het spectrum is nauw, met
een systolisch venster en een duidelijke diastolische stroming, zodat de bloedtoevoer naar de hersenen constant blijft. Die diastolische stroming is typisch voor het
flowpatroon van de binnenste halsslagader, die een gebied met lage perifere weerstand verzorgt. Het Dopplerpatroon in de arteria carotis is anders: door de hogere
perifere weerstand wordt tijdens de diastole geen duidelijke flow geregistreerd.
In de arteria vertebralis is het patroon dan weer vergelijkbaar met dat van een
slagader met lagere perifere weerstand. Hogere pieksnelheden wijzen op een
stenose, een verbreding van het spectrum wijst op een hindernis stroomopwaarts.
Thorax- en vaatheelkunde
Afspraken
T 03 821 37 85
Vijf categorieën
F 03 821 43 96
thoraxenvaatheelkunde@uza.be
Duplexonderzoek kan aantastingen van de carotiden aantonen. Volgens de ernst
ervan kunnen ze worden ingedeeld in vijf categorieën:
1.normaal onderzoek
2.stenosegraad minder dan 50 procent
3.stenosegraad tussen 50 en 79 procent
4.stenosegraad tussen 80 en 99 procent
5.volledige occlusie.
Uit diverse studies blijkt dat het risico op een CVA toeneemt naarmate de
stenosegraad stijgt.
Doordat het duplexonderzoek niet-invasief is, is het ook geschikt om
patiënten op te volgen, niet alleen bij vastgestelde vernauwingen, maar ook na
chirurgie en stenting van carotiden. Bij een stenose van minder dan 50 procent
wordt aangeraden om het halsonderzoek om de 12 tot 24 maanden te herhalen.
Ligt de stenosegraad hoger dan 50 procent, dan wordt een onderzoek om de 6 tot
12 maanden aanbevolen.
Behandeling van een hooggradige stenose moet het risico op een CVA afdoend
en blijvend verminderen. Mogelijkheden zijn: louter medicamenteuze therapie,
open carotischirurgie of carotisstenting (CAS). In samenspraak met verwijzende
artsen bekijkt de vaatchirurg welke behandeling het meest aangewezen is.
Diensthoofd
·Prof. dr. Paul Van Schil
T 03 821 43 47
paul.van.schil@uza.be
Secretariaat
T 03 821 37 69
thoraxenvaatheelkunde@uza.be
Stafleden
·Prof. dr. Jeroen Hendriks
jeroen.hendriks@uza.be
·Dr. Lore Fias
lore.fias@uza.be
·Dr. Patrick Lauwers
patrick.lauwers@uza.be
·Dr. Marjan Hertoghs
marjan.hertoghs@uza.be
11 Veneuze ulcera:
chronische veneuze hypertensie
voorkomen
Veneuze ulcera worden
veroorzaakt door
veneuze hypertensie.
Om zulke ulcera te
behandelen, moeten we
dus chronische veneuze
hypertensie voorkomen
of behandelen.
Voorkomen kan door
compressietherapie,
behandelen via
chirurgie, laser,
radiofrequentiebehandeling en foamsclerotherapie in
het UZA.
Het veneuze systeem voert zuurstofarm bloed terug naar het hart. De venen
hebben kleppen die dichtvallen om te voorkomen dat het bloed terugstroomt.
Die kleppen houden dus de druk in de veneuze vaten laag. Als ze niet meer
goed functioneren, kan er chronische veneuze insufficiëntie ontstaan. De kleppen kunnen de terugstroom dan niet meer verhinderen, zodat de druk in de
venen verhoogt. Zo ontstaat veneuze hypertensie.
Veneuze hypertensie
Veneuze hypertensie is de onderliggende oorzaak van veneuze ulcera en andere
symptomen van veneuze insufficiëntie. Andere symptomen van veneuze insufficiëntie zijn zwaartegevoel, zwelling en krampen in de benen en huidverandering met
jeukklachten. Veneuze hypertensie kan veroorzaakt worden door een obstructie,
veneuze klepinsufficiëntie of een slecht werkende kuitspierpomp. Die verhinderen
de afvoer van het bloed wat aanleiding geeft tot bloedopstapeling (stase), uitzetting van venen (varices), ontstekingsreactie (leukocytenactivatie) en vochtlekkage
(microvasculaire permeabiliteit door uiteendrijven van endotheelcellen).
In een vroeg stadium lekken voornamelijk water, wateroplosbare stoffen
en leukocyten, met als klinisch beeld oedeem en lipodermatosclerose. In een
later stadium lekt ook het ijzerpigment van de rode bloedcellen, wat hyperpigmentatie en okerdermatitis geeft. Die lekkage belemmert ook de vlotte
uitwisseling van nutriënten en zuurstof met het omringende weefsel. De huid
en het onderliggende weefsel kunnen zo gemakkelijk ulcereren (spontaan of
door een trauma) en genezen slecht.
Bij veneuze hypertensie is het erg belangrijk om de huid goed te verzorgen met hydraterende, niet geparfumeerde lotion en te beschermen tegen
verwondingen. Na een douche moet de huid goed worden afgedroogd.
Voorkomen en behandelen
Ulcera ter hoogte van de onderbenen zijn meestal het gevolg van veneuze
hypertensie (70 procent), arteriële pathologie (20 procent), reuma, vasculitis,
12 Preventie
systeemziektes (10 procent) of een combinatie daarvan. Bij de oppuntstelling
van ulcera adviseren we een veneuze duplex – dus een combinatie van een
echografie en een kleurendoppler – en een bepaling van de enkel-armindex.
Die index is normaal groter dan 0,9, behalve bij diabetici.
Om ulcera te voorkomen, moet de veneuze hypertensie zoveel mogelijk
worden beperkt. Dat kan door middel van conservatieve maatregelen: compressietherapie door middel van steunkousen of zwachtels, kuitspieroefeningen,
rusten met de benen in hoogstand, en vermijden om lang te staan of te zitten.
Bij oppervlakkige klepinsufficiëntie kunnen we ook overwegen om de
lekkende veneuze tak uit te schakelen. Dat kan wonden voorkomen, sneller
laten genezen of verhinderen dat ze terugkeren. De varices kunnen chirurgisch
worden verwijderd via stripping, crossectomie of flebectomie, of met laser- of
radiofrequentiebehandeling (VNUS) worden verlittekend.
Auteurs
dr. sophie delalieux
dr. chantal vandenbroeck
Foam-sclerotherapie
In het UZA hebben we een goed alternatief voor de behandeling van varices:
de foam-sclerotherapie. Dat is een ambulante, niet heelkundige behandeling.
Onder duplexcontrole injecteren we een foam – een schuimachtige vloeistof –
in de insufficiënte vene. We volgen de diffusie van het schuim in het vaak zeer
uitgebreide variceuze kluwen ter hoogte van de huidbeschadiging. Zo ontstaat
een chemische flebitisreactie met verlittekening en eliminatie van het variceuze kluwen. Al enkele seconden later hebben de patiënten minder pijn ter
hoogte van het ulcus. De wondgenezing verloopt in een rustigere omgeving en
de patiënten kunnen zonder chirurgische wonden naar huis.
Thorax- en vaatheelkunde
Contactgegevens p. 9
13 ‘Door een aanslepende voetwonde belandde ik met een bloedvergiftiging in
het UZA. Daar kreeg ik een tiptop behandeling voor de spataders in mijn been.
Het is een wonder dat
de vreselijke jeuk en
de wonde na een jaar
eindelijk verdwenen.
Mijn benen voelen twintig jaar jonger!’
Paul (71) werd behandeld met foam-sclerotherapie van de spataders en is nog steeds actief als chocolatier.
14 Preventie
15 Duplexonderzoek
tegen buikslagaderverwijding
Als een uitgezette
buikslagader scheurt,
is het risico erg groot
dat de patiënt overlijdt.
Daarom moet een
aneurysma van de
buikslagader actief
worden opgespoord.
Dat gebeurt eenvoudig,
pijnloos en snel via een
duplexonderzoek –
een taak voor de
huisarts.
Auteur
prof. dr. jeroen hendriks
Bij een aneurysma zet de diameter van de aorta uit. Zo’n aneurysma kan overal
in het lichaam voorkomen, maar doet zich toch het vaakst voor in de infrarenale aorta. In dat geval wordt het een infrarenaal abdominaal aorta-aneurysma (infrarenaal AAA) genoemd. De oorzaak van de uitzetting is niet bekend,
maar er bestaat zeker een genetisch verband. Bij 20 procent van de patiënten
komt een AAA in de familie voor. Mannen, rokers en mensen met hoge bloeddruk lopen meer risico.
Risico op ruptuur
Naarmate de uitzetting groter wordt, neemt de spanning op de wand exponentieel toe – en meteen ook het risico op scheuren. Een aorta met een normale
diameter scheurt in principe niet, ook niet bij heel hoge bloeddruk. Als de aorta
sterk is uitgezet, scheurt hij al bij een lichte bloeddrukstijging. De kans dat een
aorta van 3 cm scheurt is quasi nul. Zet hij uit tot 5 cm, dan is het risico 5 procent,
en bij een diameter van 6 cm is het al 10 procent. Een aorta met een diameter
van 10 cm scheurt bijna altijd binnen het jaar. Neemt de uitzetting te snel toe
of heeft ze een abnormale vorm, dan kan de aorta zelfs sneller scheuren. In dat
geval is de diameter geen betrouwbaar criterium om het risico in te schatten.
Bij een ruptuur is het risico op overlijden groot: de patiënt verliest inwendig te veel bloed. De ruptuur uit zich doorgaans in felle buik- of rugpijn.
Doordat de bloeding door het achterste buikvlies wordt getamponneerd, is
de patiënt meestal nog wel bij bewustzijn. Hij of zij moet dan wel meteen naar
het ziekenhuis worden gebracht, bij voorkeur met een medisch urgentieteam.
Tijdens het transport moeten bruuske manoeuvres zeker worden vermeden.
Scheurt ook het achterste buikvlies, dan is geen redding meer mogelijk en
overlijdt de patiënt door inwendige verbloeding. Van de patiënten met een
gescheurd AAA komt slechts 25 procent tijdig in het ziekenhuis aan. Een groot
deel daarvan overlijdt als gevolg van het bloedverlies.
Taak voor de huisarts
Daarom is het erg belangrijk om eventuele uitzettingen actief op te sporen.
Screening kan de mortaliteit van een AAA met 50 tot 70 procent verkleinen.
16 Preventie
De screening gebeurt door middel van een duplexonderzoek (echografie
met kleuren) en de huisarts kan dat uitstekend coördineren vanuit zijn
patiëntenbestand. Het onderzoek verloopt eenvoudig, pijnloos en snel.
In principe wordt aangeraden om bij alle patiënten boven de 65 jaar een
duplexonderzoek te doen. Bij risicopatiënten en bij patiënten met familiale
antecedenten gebeurt dat zodra ze 50 zijn. Blijft de diameter onder 3 cm,
dan hoeft er niets te gebeuren. Ligt hij tussen 3 en 4 cm, dan is een jaarlijks
onderzoek nodig. Is de diameter groter dan 5 cm, dan wordt de patiënt
doorgestuurd naar de vaatchirurg.
Behandeling
Het aneurysma wordt in principe pas behandeld wanneer de diameter groter is
dan 5 cm (bij een vrouw) of 5,5 cm (bij een man), gemeten op een CT-angiografie van de aorta. Zakvormige aneurysmata worden altijd behandeld, ongeacht
de diameter. In de klassieke behandeling wordt het zieke deel vervangen door
een prothese in kunststof. Dat gebeurt via een buikincisie en onder narcose.
Als het aneurysma tot boven de nierslagaders loopt, tot in de bekkenslagaders
of zelfs tot in de borstkas, wordt de ingreep natuurlijk zwaarder. In dat geval is
een grotere toegangsweg nodig – een thoracofrenolaparotomie – maar neemt
ook het risico op complicaties toe.
In het UZA behandelen we een aorta-aneurysma bij voorkeur met een
endoprothese (EndoVascular Aneurysm Repair, EVAR). Daarbij wordt geen
laparotomie uitgevoerd en het bloedvat wordt niet afgeklemd. De ingreep
gebeurt percutaan, zonder incisies van de liezen en kan op vraag van de patiënt ook onder lokale verdoving. Dat beperkt de opnameduur tot een of twee
nachten. Als de endoprothese zich niet kan vergrendelen in een normaal deel
van de infrarenale aorta, gebruiken we in het UZA endoprothesen met een
opening voor de zijtakken of met zijarmen.
De behandeling is ook doeltreffend voor een aneurysma in de borstkas
(Thoracic EndoVascular Aneurysm Repair, TEVAR). Door de ingreep onder
lokale anesthesie uit te voeren, kunnen we het risico op parese of paraplegie verkleinen tot minder dan 1 procent. Indien de armslagader links
overstent moet worden, voeren we een bypass uit tussen de arteria carotis
en de arteria subclavia.
Thorax- en vaatheelkunde
Contactgegevens p. 9
17 Pectus excavatum:
tijdig ingrijpen
Patiënten met
pectus excavatum
(trechterborst) kunnen
in het UZA worden
geholpen met een
Nuss-operatie.
De ingreep gebeurt het
best zodra de kinderen
12 jaar zijn en voordat
ze zijn volgroeid:
tijdig ingrijpen is dus
de boodschap.
Auteur
prof. dr. jeroen hendriks
18 Preventie
Ongeveer een op duizend kinderen ontwikkelt tijdens de groei een pectus
excavatum, een inzakking in de borstkas ter hoogte van het borstbeen.
Bij jongens komt de groeistoornis vaker voor dan bij meisjes. Om een onbekende – mogelijk genetische – oorzaak groeit er overtollig ribkraakbeen
dat het borstbeen naar binnen duwt. Er wordt wel eens gedacht dat ‘het er
gaandeweg wel zal uitgroeien’, maar dat is een misvatting: tijdens de groei
wordt het juist erger. Sommige mensen hebben nauwelijks problemen met
hun pectus, terwijl andere er psychologisch zwaar onder lijden of zelfs fysieke
ongemakken ervaren, vooral als ze sporten, fietsen of voorovergebogen zitten.
Nuss-techniek
Pectus excavatum werd vroeger alleen behandeld met een open operatie. Via
een incisie midden op de borstkas werd het overtollige ribkraakbeen verwijderd en het borstbeen gecorrigeerd. Die operatie laat grotere littekens achter,
in- en uitwendig. De endoscopische techniek van Nuss – genoemd naar de
chirurg die ze heeft bedacht – is veel minder ingrijpend. Door middel van een
kijkoperatie brengt de chirurg via de zijkant van de borstkas een gebogen stalen staaf of beugel in de borstkas. Door de staaf te roteren duwt die het borstbeen naar voren, zodat het in de juiste positie wordt gedwongen. Na twee tot
drie jaar wordt de staaf verwijderd en blijft het borstbeen in de nieuwe stand
staan. Een variant van deze techniek wordt momenteel ook uitgetest voor een
pectus carinatum (kippenborst).
De Nuss-operatie wordt het best uitgevoerd wanneer de kinderen nog
jong zijn: 11-13 jaar voor meisjes, 12-14 jaar voor jongens – het verschil hangt
samen met de eindleeftijd van het groeiproces. Op die leeftijd is het borstbeen
nog heel flexibel. De staaf wordt dan verwijderd wanneer het kind niet meer
groeit en het risico op recidivering erg klein is geworden. Bij kinderen jonger
dan 11 of 12 wordt de ingreep niet gedaan, tenzij er sprake is van extreme afwijkingen. In die gevallen grijpen we vroeger in, maar is het risico op recidivering
na verwijdering van de staaf ook groter.
De nieuwe techniek heeft veel voordelen: de operatie is minder invasief,
de patiënt houdt er kleinere littekens aan over en het risico op bloedingen
en infecties is kleiner. Ook wordt het borstbeen niet onderbroken, zodat de
stabiliteit niet in het gedrang komt, wat bij een open ingreep wel het geval kan
zijn gedurende een langere periode. Het litteken is kleiner: bij jongens zit het
aan de zijkant, bij meisjes in de inframammaire plooi. En doordat de afwijking
nog voor de puberteit wordt gecorrigeerd, kunnen psychologische problemen
worden voorkomen.
Beter op tijd
De ingreep heeft nog een ander voordeel: de lichamelijke conditie van de patiëntjes is na de operatie beter. Kinderen met een pectus hebben vaak ook last
van kortademigheid bij inspanningen en hartkloppingen. Vaak verdwijnen die
klachten na de operatie. De ingreep is dus zeker niet louter cosmetisch. Toch
wordt de staaf – die circa 1000 euro kost – momenteel nog niet terugbetaald.
Ouders kunnen dus maar beter op tijd de stap naar de arts zetten of op tijd
worden doorgestuurd door huisarts, schoolarts of pediater, het best zodra de afwijking zich manifesteert – wat al van bij de geboorte kan gebeuren. In het UZA
krijgen we soms twintigplussers over de vloer voor wie we nog maar weinig kunnen doen. Bij die patiënten is een operatie veel moeilijker en pijnlijker door de
rigiditeit van de borstkas. Door een pectus op tijd door te verwijzen en op tijd te
laten corrigeren, kun je bij je kind veel fysiek en psychisch ongemak voorkomen.
Thorax- en vaatheelkunde
Contactgegevens p. 9
19 ‘Toen Senne ouder werd, kreeg hij meer last van die put in zijn borstkas. Hij vond
het gewoon niet mooi. Onze huisarts verwees ons door naar dr. Hendriks in het
UZA, voor een nieuw soort operatie die bijna geen litteken nalaat. Senne had
nadien veel pijn. Gelukkig werden we erg goed opgevangen. Ik weet niet of ik het
opnieuw zou doen. Vroeg of laat zorgt die trechterborst echter voor problemen…
Senne is heel blij met
het resultaat en voelt
zich beter.’
Senne (14) werd geopereerd aan een trechterborst
20 Preventie
21 Predictief genetisch
onderzoek bij kanker
Het genetisch
centrum van het UZA
biedt geavanceerde
predictieve genetische
tests aan, onder meer
voor erfelijke vormen
van darmkanker
en borst- en
eierstokkanker.
Het onderzoek verloopt
altijd multidisciplinair.
Zowel voor als na de
genetische test zorgt
een psychologe voor
begeleiding.
Bij bepaalde vormen van kanker is genetische aanleg de belangrijkste oorzaak.
In dat geval doet zich in de bevruchte eicel een overgeërfde mutatie voor. Als
een bepaalde soort kanker in een familie vaak voorkomt, kan dat wijzen op een
erfelijk kankersyndroom. Gezonde familieleden kunnen zich dan presymptomatisch laten testen in het genetisch centrum van het UZA. Die predictieve tests
worden multidisciplinair uitgevoerd, onder begeleiding van een psychologe. We
bieden ze vooral aan voor erfelijke vormen van darmkanker en borst- en eierstokkanker, maar ook voor minder frequente kankersyndromen, zoals het Von
Hippel-Lindau-syndroom, multiple endocriene neoplasie en retinoblastoom.
Erfelijke darmkanker
Bij ongeveer 1 op 20 gevallen van darmkanker is sprake van een erfelijke vorm.
Polyposis-syndromen zoals het familiale polyposis coli syndroom (FAP) worden veroorzaakt door mutaties in het APC-gen. Bij hereditaire non-polyposis
colorectale carcinoomsyndromen (HNPCC) zijn verschillende genen betrokken. Het is erg belangrijk om het syndroom correct te identificeren.
Een degelijke familiale anamnese kan daarbij helpen.
Al die syndromen verhogen de kans dat men op relatief jonge leeftijd darmkanker ontwikkelt – bij FAP bedraagt de kans zelfs 100 procent. Risicopatiënten
moeten dan ook regelmatig worden gescreend. FAP en HNPCC erven autosomaal dominant over: kinderen van een patiënt met het gendefect hebben
50 procent kans om het over te erven. Een genetische test kan aantonen welke
kinderen een risico lopen, zodat onnodige en belastende screenings kunnen
worden vermeden. Als een mutatie is opgespoord, zijn ook prenataal onderzoek en pre-implantatie genetische diagnostiek mogelijk.
auteur
Dr. Jenneke van den Ende
Erfelijke borst- en eierstokkanker
In de westerse wereld ontwikkelt ongeveer 1 op 9 vrouwen borstkanker en 1 op
70 eierstokkanker. Wie in een familie met erfelijke vormen van die kankers
geboren wordt, heeft al op relatief jonge leeftijd 60 tot 80 procent kans op
borstkanker en 10 tot 50 procent kans op eierstokkanker.
Bij een deel van die families zijn twee genen – BRCA1 en BRCA2 – verantwoor-
22 Preventie
delijk voor autosomaal dominant overerfbare borst- of eierstokkanker. Bij
andere families lijkt zich een erfelijke vorm voor te doen, hoewel in die twee
genen toch geen mutatie wordt aangetroffen. In die gevallen is een presymptomatisch onderzoek voor gezonde vrouwen nog niet mogelijk. Toch blijft een
goede opvolging van groot belang, in afwachting dat nieuwe technieken de
verantwoordelijke genen kunnen identificeren.
Centrum Medische Genetica
Predictief onderzoek: de procedure
T 03 275 97 74
Afspraken
medische.genetica@uza.be
Als een patiënt op consultatie komt, gaan we met een stamboomonderzoek
na of de familie in aanmerking komt voor DNA-tests. Criteria daarvoor zijn
onder meer: het aantal patiënten in de familie met een bepaalde vorm van
kanker, de leeftijd waarop de kanker optreedt, het al dan niet voorkomen van
meerdere tumoren en combinaties van bepaalde kankers.
Voor een predictief onderzoek moeten we de causale mutatie in de familie
kennen. Daarom proberen we het DNA-onderzoek altijd te starten bij een
aangetast individu. Sporen we de mutatie op, dan kunnen we familieleden
testen die ouder zijn dan 18 en een hoog risico op kanker hebben. Gaat om een
behandelbare aandoening die al op jongere leeftijd tot uiting kan komen, dan
kunnen we ook aan jongere patiënten testen: bij FAP doen we dat bijvoorbeeld
zodra kinderen 10-11 jaar zijn.
Tijdens het eerste consult gaan de geneticus en de psychologe in op
de voor- en nadelen en de eventuele consequenties van de test en lichten ze
ook de mogelijkheden toe van prenatale of pre-implantatie genetische
diagnostiek. Ze staan ook stil bij de mogelijke psychische en sociale gevolgen.
Die komen in een tweede gesprek met de psychologe nog uitvoeriger aan bod.
Blijkt een genetische test gewenst, dan nemen we bloed af – in tweevoud,
ter controle. Na enkele weken volgt dan het resultaatgesprek. Bij een afwijkend resultaat verwijzen we de patiënt door naar de behandelende arts. Zowel
de patiënt als de verwijzende arts krijgt een schriftelijke bevestiging van het
resultaat. Als de patiënt daar nood aan heeft, zorgen we ook na het onderzoek
voor psychologische begeleiding.
www.genetica-antwerpen.be
Diensthoofd
·Prof. dr. Geert Mortier
geert.mortier@uza.be
T 03 275 97 66
Adjunct-diensthoofd
·Prof. dr. Bart Loeys
bart.loeys@uza.be
Stafleden
·Prof. dr. Bettina Blaumeiser
bettina.blaumeiser@uza.be
·Dr. Jenneke van den Ende
jenny.van.den.ende@uza.be
·Dr. Nathalie Van der Aa
nathalie.van.der.aa@uza.be
Verpleegkundige
·Veerle De Craemer
veerle.de.craemer@uza.be
Psycholoog
·Ellen Belmans
ellen.belmans@uza.be
23 screenen
op longtumoren?
Hoe zinvol is
De meest effectieve
aanpak om longkanker
– de meest dodelijke
vorm van kanker – in
te dijken, is primaire
rookpreventie.
Of het ook zinvol
is om te screenen
op longtumoren,
daarover lopen de
meningen uiteen.
Met een lagedosis-CTthorax kan longkanker
al vroeg worden
opgespoord, maar
de kosteneffectiviteit
ervan wordt betwijfeld.
l decennialang wordt de vroegtijdige detectie aanbevolen van vaak voorkomende kankers zoals borst-, prostaat- en colonkanker. Dat moet de kansen op
langetermijnoverleving en genezing verhogen. Veel minder aandacht ging
naar de vroegtijdige detectie van longkanker. Dat komt door de perceptie dat
patiënten door hun rookgedrag mee verantwoordelijk zijn voor hun aandoening, maar ook doordat er geen bewijzen waren dat screeningsprogramma’s
voor longkanker de overleving daadwerkelijk verbeteren.
Vroeg opsporen
Anderzijds blijft longkanker wel de belangrijkste oorzaak van kankergerelateerde overlijdens. In België is longkanker verantwoordelijk voor 24 procent
van alle kankergerelateerde overlijdens, maar tegelijk maakt hij slechts
12 procent van alle nieuwe kankerdiagnoses uit. Als we die ‘longkankerepidemie’ willen indijken, is primaire preventie cruciaal. Van de longkankers in het
Westen is 85 procent te wijten aan roken. Daarom zijn preventiecampagnes
voor adolescenten en efficiënte rookstopprogramma’s erg belangrijk. Ook het
rookverbod in publieke ruimtes en in de horeca is een goede zaak.
Dat longkanker zo’n hoge mortaliteit heeft, komt zeker ook doordat de
ziekte bij de meeste patiënten pas laat wordt gediagnosticeerd. Wanneer de
diagnose wordt gesteld, bevindt 30 procent van de patiënten zich al in een
lokaal gevorderd stadium. Bij meer dan 40 procent is de longkanker zelfs al
gemetastaseerd. De kansen op langetermijnoverleving of genezing zijn vanzelfsprekend veel gunstiger in een lokaal stadium dan in de meer gevorderde
stadia. De vijfjaarsoverleving bedraagt minstens 60 procent in stadium I,
minstens 50 procent in stadium II, ten hoogste 20 procent in stadium III en ten
hoogste 2 procent in stadium IV.
Lagedosis-CT
In de jaren 80 van de vorige eeuw werd gescreend door middel van thoraxradiografie. Dat leverde teleurstellende resultaten op. Intussen is aangetoond
dat longkanker al in een vroeg stadium (IA) kan worden opgespoord door
middel van een ‘low dose CT thorax’ (LDCT). Dat wakkerde de interesse voor
24 Preventie
longkankerscreening weer aan, zodat diverse prospectieve gerandomiseerde studies werden opgezet. De grootste tot nu toe is de National Lung
Screening Trial (NLST). Die toonde aan dat men door hoogrisicopatiënten te
screenen met een lagedosis-CT de longkanker-gerelateerde overlijdens met
20 procent en de globale mortaliteit met 7 procent kan verminderen. Dat
heeft de American College of Chest Physicians (ACCP) en de American Society of Medical Oncology (ASCO) ertoe aangezet om een jaarlijkse lagedosisCT-screening aan te bevelen bij patiënten tussen 55 en 74 jaar die minstens
30 jaar een pakje per dag hebben gerookt en die nog altijd roken of minder
dan 15 jaar geleden zijn gestopt.
Toch zijn aan screening met LDCT ook potentiële nadelen verbonden. Om
één overlijden ten gevolge van longkanker te vermijden, moet men 320 patiënten drie jaar lang aan een jaarlijkse lagedosis-CT onderwerpen. De kosteneffectiviteit van zo’n screeningsprogramma is momenteel nog onduidelijk. Uit
diverse patiëntencohorten blijkt bovendien dat een lagedosis-CT-screening
bij ongeveer 20 procent van de gescreende populatie longnoduli aan het licht
brengt. Hoewel de overgrote meerderheid (96 tot 99 procent) daarvan goedaardig is, brengen ze wel bijkomende radiografische of invasieve diagnostische onderzoeken mee. Daaraan zijn niet alleen financiële kosten verbonden,
maar ook morbiditeit en mortaliteit. Daarom wordt systematische screening
voor longkanker nog in geen enkele Europese of Belgische richtlijn gepromoot.
Bij individuele patiënten kan men toch besluiten om een lagedosis-CT van de
longen te nemen, op basis van een specifiek risicoprofiel – rookgedrag, familiale antecedenten, chronisch obstructieve longziekte (COPD) als comorbiditeit
– en nadat men de voor- en nadelen van de screening heeft toegelicht.
In dat geval moet men dan wel over een gestructureerd algoritme beschikken
om ‘aspecifieke’ noduli op te volgen.
auteurs
dr. annelies janssens
PROF. dr. paul germonpré
Pneumologie
Afspraken
T 03 821 47 13
F 03 821 44 47
Diensthoofd
·Prof. dr. Wilfried De Backer
wilfried.de.backer@uza.be
T 03 821 45 36
Stafleden
·Prof. dr. Paul Germonpré
paul.germonpre@uza.be
·Dr. Annelies Janssens
annelies.janssens@uza.be
25 Dikkedarmkanker:
screenen helpt
Darmkankerscreening
kan darmpoliepen en
colorectale carcinomen
in een vroeg stadium
opsporen. Doeltreffende
methodes zijn onder
meer colonoscopie,
de Hemoccult-test en
vooral immunologische
tests om occult bloed
op te sporen. Het UZA
werkte mee een
proefproject uit voor een
bevolkingsonderzoek,
dat de komende jaren
grootschalig wordt
uitgerold.
auteur
prof. dr. paul pelckmans
26 Preventie
Colorectale carcinomen ontstaan in de meeste gevallen uit een darmpoliep.
Poliepen zijn op zich goedaardig, maar kunnen op de duur ontaarden. Daarom
worden ze het best tijdig verwijderd. Het opsporen van darmpoliepen kan dus
helpen om colorectale carcinomen te vermijden. Als toch carcinomen ontstaan
en die vroeg worden opgespoord, verhoogt dat de genezingskansen.
Bevolkingsonderzoek
Dat grootschalige darmkankerscreening in Vlaanderen haalbaar is, werd
bewezen door het proefproject ‘Bevolkingsonderzoek voor dikkedarmkanker’.
Dat werd in opdracht van de Vlaamse Regering uitgevoerd door het Centrum
voor Kankerpreventie van de Universiteit Antwerpen, in samenwerking met
de dienst gastro-enterologie en hepatologie van het UZA en Domus Medica.
Intussen is beslist dat een grootschalig bevolkingsonderzoek zal worden
uitgerold vanaf 2014. Daarin zullen zowat 1,9 miljoen mensen tussen 50 en 84
worden gescreend. Dat bevolkingsonderzoek verdient de steun van alle artsen.
Eenduidig communiceren met de patiënt en de bevolking is noodzakelijk om
het te doen slagen.
De wetenschappelijke discussie over de juiste screeningsmethodes blijft
intussen woeden. Eensgezindheid bestaat er voorlopig alleen over methodes die ongeschikt zijn. Een ervan is het bepalen van Carcino-EmbryonaalAntigeen (CEA). Daarmee kan men darmkanker niet vroegtijdig opsporen.
De CEA-methode is alleen nuttig om de patiënt op te volgen. Bij patiënten met
een colorectaal carcinoom bij wie het CEA pre-operatief is verhoogd, wordt
verwacht dat het na de ingreep daalt. Neemt het CEA daarna weer toe, dan kan
dat wijzen op een recidief.
Het rectaal onderzoek is evenmin een goede methode voor darmkankerscreening op bevolkingsniveau, hoewel het onontbeerlijk is bij patiënten
met alarmerende symptomen zoals anaal rood bloedverlies, valse stoelgangnood of veranderingen in het stoelgangpatroon. Niet geschikt is ook
CT/MR-colonografie, door de röntgenstraling (bij CT), de kostprijs (vooral bij
NMR) en de beperkte beschikbaarheid.
Colonoscopie
De gouden standaard voor dikkedarmscreening blijft de colonoscopie, al is die
evenmin perfect. Kankers kunnen immers onopgemerkt blijven, vooral als ze zich
in het rechter hemicolon bevinden. Voor een betrouwbare colonoscopie moet het
colon perfect worden gereinigd. Ook een bepaald type poliep in het rechter hemicolon – het zogenoemde ‘serrated adenoma’ – blijft gemakkelijk onopgemerkt.
Colonoscopie is niet bruikbaar voor grootschalig bevolkingsonderzoek.
Daarvoor is ze te invasief en te duur. We bevelen ze wél aan wanneer een
andere screeningsmethode een positief resultaat oplevert of bij patiënten
met een verhoogd risico op een colorectaal carcinoom. Dat verhoogd risico
kan worden opgespoord met een goed uitgevoerde familiale anamnese naar
het voorkomen van colonpoliepen, darmkanker of gynaecologische tumoren.
Het verhoogd risico kan ook blijken uit een voorgeschiedenis van colonpoliepen, darmkanker of een chronische inflammatoire aandoening.
Gastro-enterologie
Afspraken
T 03 821 33 23
gastroenterologie@uza.be
Diensthoofd
·Prof. dr. Paul Pelckmans
paul.pelckmans@uza.be
T 03 821 32 90
Nieuwe screeningsmethodes
Secretariaat
T 03 821 33 24
Andere methoden waarvan bewezen is dat ze geschikt zijn voor bevolkingsonderzoek zijn vooral gebaseerd op het opsporen van occult – onzichtbaar – bloed
in de stoelgang. Een bekend voorbeeld is de Hemoccult-test, die momenteel
in Wallonië gebruikt wordt voor darmkankerscreening. Ook deze test heeft
voor- en tegenstanders. Eigenlijk is hij achterhaald en zou hij moeten worden
vervangen door een immunologische test waarmee occult bloed kan worden
opgespoord (immunologische faeces occult bloed test, iFOBT). Die test werd
gebruikt in het pilootproject ‘Bevolkingsonderzoek naar dikkedarmkanker’.
Onderzoek met rekenkundige modellen toont aan dat bij herhaald gebruik
de iFOBT-test een ‘immunologische colonoscopie’ tot stand brengt: langzaamaan brengt hij alle colonletsels aan het licht. Huisartsen die bij hun patiënt in
een vroeg stadium darmkanker willen opsporen, gebruiken momenteel nog
de Hemoccult-test. Die zal gaandeweg worden vervangen door de iFOBT-test.
Op langere termijn zullen wellicht moleculaire tests worden ingevoerd.
Stafleden
·Prof. dr. Peter Michielsen
peter.michielsen@uza.be
·Dr. Bernard Roth
bernard.roth@uza.be
·Prof. dr. Sven Francque
sven.francque@uza.be
·Dr. Elisabeth Macken
elisabeth.macken@uza.be
·Prof. dr. Tom Moreels
tom.moreels@uza.be
·Dr. Heiko De Schepper
heiko.de.schepper@uza.be
27 Borst- en baarmoederhalskanker:
tijdig opsporen dringt sterfte terug
Bij borst- en
baarmoederhalskanker
is screenen erg
doeltreffend om de
ziekte in een vroeg
stadium op te sporen.
Daardoor zijn minder
invasieve ingrepen
nodig en kan de
kankergerelateerde
sterfte worden
teruggedrongen.
Volgens de meest recente rapporten wordt borstkanker in België bij bijna
10.000 vrouwen per jaar vastgesteld. Ongeveer 2300 vrouwen sterven elk
jaar aan de ziekte. Baarmoederhalskanker wordt bij 600 vrouwen vastgesteld; 148 overlijden eraan. Door bevolkingsonderzoek of screening hoopt
men de ziekte al in een vroeg stadium te kunnen opsporen bij vrouwen die
nog geen klachten hebben, zodat ze beter kunnen worden behandeld en
een grotere overlevingkans hebben.
Opdat een screening of een bevolkingsonderzoek doeltreffend zou zijn,
moeten enkele voorwaarden worden vervuld. In de eerste plaats moet de test
een hoge gevoeligheid (specificiteit en sensitiviteit) hebben, zodat het aantal
fout-negatieven en fout-positieven laag is. Daarnaast is het belangrijk dat de
ziekte in een asymptomatisch voorstadium wordt opgespoord. Verder moet de
behandeling van de ziekte een duidelijke betere prognose opleveren wanneer
ze wordt ontdekt in een vroeg stadium dan bij een latere ontdekking. De test
mag niet schadelijk zijn en hij moet betaalbaar zijn. Borstkanker en baarmoederhalskanker lenen zich bij uitstek tot screening.
Borstkanker
auteur
prof. dR. wiebren tjalma
Borstkanker is de meest voorkomende vrouwelijke tumor in België. Een
op vier vrouwen in ons land zal worden geconfronteerd met kanker. In
35,3 procent van de gevallen is dat borstkanker. Van de mannen zal een
op drie mannen met kanker worden geconfronteerd, maar slechts in
0,3 procent van de gevallen met borstkanker. Borstkanker is de grootste
oorzaak van sterfte bij de vrouw (20,2 procent). Bij de man is het een erg
ongewone oorzaak van sterfte (0,2 procent). De gemiddelde leeftijd van
borstkanker voor de vrouw in Vlaanderen is 62 jaar, voor de man 68 jaar.
Borstkankerincidentie en mortaliteit (Belgisch Kanker Register 2011)
28 Preventie
België
Vlaanderen
Brussel
Wallonië
Borstkankerincidentie vrouwen
9 697
5 528
895
3 274
Mortaliteit
2 329
1 361
209
759
Borstkankerincidentie mannen
85
49
7
29
Mortaliteit
26
19
2
5
Tot 2003 zien we een geleidelijke stijging van het aantal borstkankers per jaar,
nadien doet zich een daling voor. Daar zijn twee oorzaken voor: de introductie
in Vlaanderen in 2001 en in Brussel en Wallonië in 2002 van het bevolkingsonderzoek, en de afname van het gebruik van hormoonsubstitutie in de menopauze, als gevolg van de studies die in die periode werden gepubliceerd.
Sinds 2003 krijgt elke vrouw tussen 50 en 69 jaar om de twee jaar een
uitnodiging om een screeningsmammografie te laten uitvoeren. Het is de bedoeling om tumoren vroegtijdig op te sporen, zodat minder invasieve ingrepen
nodig zijn. Bij het bevolkingsonderzoek in Vlaanderen is 27,8 en 32,2 procent
van alle invasieve tumoren kleiner of gelijk aan 10 mm. Bij vrouwen die voor
de eerste keer aan de screening deelnamen, werden in 70,9 procent van de
invasieve tumoren geen aangetaste klieren gevonden. Belangrijk is dat bij
70 procent van de vrouwen die voor het eerst worden gescreend borstsparende heelkunde kan worden uitgevoerd. Bij vrouwen die aan een vervolgscreening deelnemen is dat 80 procent.
Opdat een bevolkingsonderzoek geslaagd zou zijn, moet een grote groep
vrouwen participeren om bij een beperkte groep borstkanker te kunnen
opsporen. Ongeveer 700 tot 1000 vrouwen moeten worden gescreend om één
enkel borstkankergerelateerd overlijden te voorkomen. Het aantal vrouwen
dat moet worden gescreend om in de eerste ronde een tumor te vinden is
190,6, in de vervolgronde is dat 245,4.
Voordelen
Vroege detectie kan het aantal overlijdens doen dalen. Borstkankerscreening
verlaagt de borstkankergerelateerde sterfte bij vrouwen met 24 tot 48 procent
bij vrouwen die minstens één keer aan een bevolkingsonderzoek hebben deelgenomen.
Nadelen
Het onderzoek heeft ook nadelen: fout-positieve en fout-negatieve resultaten,
vermijdbare behandelingen en testgebonden risico’s.
• Met fout-positieve resultaten worden afwijkende screeningsresultaten
bedoeld die vervolgonderzoeken noodzakelijk maken, met als uiteindelijke
conclusie dat de patiënte geen borstkanker heeft. Fout-positieve resultaten
komen vaker voor bij vrouwen die voor de eerste maal deelnemen aan de
screening en hormonale subsitutie (borstdensiteit) gebruiken. Ongeveer een
derde van de vrouwen krijgt een positief resultaat in 10 screeningsronden. De
fout-positieve resultaten leiden tot een niet te onderschatten emotionele en
psychische belasting. Daarnaast kosten extra onderzoeken ook veel geld.
• Ook fout-negatieve resultaten zijn een risico. Een intervalkanker is een
borstkanker die wordt vastgesteld binnen de normale screeningsinterval
bij een vrouw die een screeningsmammografie had met een niet-afwijkend
screeningsresultaat. Doordat intervalkankers kunnen optreden, wordt een
aantal vrouwen dus ten onterechte gerustgesteld. Om diverse redenen kun-
29 nen kankers niet worden opgemerkt: door hun biologisch karakter, door de
mindere kwaliteit van de mammografie, door het gebrek aan ervaring van de
radioloog of door een onnauwkeurige lezing. De intervalkankers bedragen in
ons land 20 procent van het totale aantal kankers.
• Met vermijdbare behandelingen wordt bedoeld dat de screening kankers vindt
die niet tot uiting zouden zijn gekomen in het verdere leven van de vrouw. Het
is immers aannemelijk dat het bevolkingsonderzoek occulte tumoren ontdekt
die anders spontaan zouden regresseren of traag zouden evolueren.
• Aan het onderzoek is ten slotte ook een stralingsrisico verbonden. Het risico
op een straling-geïnduceerde kanker bij vrouwen die vanaf hun 50ste worden
gescreend, wordt geschat op 10 tot 15 overlijdens per 1 miljoen vrouwen. In
de leeftijdsgroep 50 tot 70 jaar zijn de voordelen van de screening duidelijk
groter dan het stralingsrisico. Bijzondere voorzichtigheid is wel geboden wanneer buiten die doelgroep aan borstfoto’s wordt gedacht. Op jonge leeftijd
borstfoto’s nemen zonder indicatie is schadelijk.
Wie komt voor screening in aanmerking?
De doelgroep zijn vrouwen tussen de 50 en 69 jaar. Voor die groep luidt het advies: één borstfoto om de twee jaar. Het routinematig toevoegen van een echo
heeft geen waarde, integendeel: het leidt vaker tot fout-positieve resultaten.
Bij vrouwen die op basis van hun familiale geschiedenis een verhoogd
risico hebben op borstkanker is het raadzaam om vanaf 40 jaar te starten met
een jaarlijkse borstfoto, al dan niet in combinatie met een echo en/of MR.
Hebben een verhoogd risico: vrouwen met een familielid in de eerste graad
bij wie borstkanker werd gediagnosticeerd toen ze jonger dan 40 jaar waren,
ofwel met twee eerste- of tweedegraads familieleden met borstkanker boven
50 jaar, ofwel drie eerste- of tweedegraads familieleden met borstkanker
boven 60 jaar.
Baarmoederhalskanker
Baarmoederhalskanker is een unieke ziekte: het is de enige kanker die in
een voorstadium van kanker kan worden ontdekt. Als dat voorstadium wordt
behandeld, zal bijna nooit kanker aan de baarmoederhals ontstaan. Baarmoe-
30 Preventie
derhalskanker ontstaat altijd na een infectie met het humaan papillomavirus
(HPV). Dat wordt overgedragen door seks en andere vormen van huid-huidcontact. Het risico op een infectie met HPV is 80 tot 90 procent, maar 80 procent van de HPV-infecties verdwijnt spontaan binnen het jaar. Daarom is het
niet nodig om iemand met een HPV-infectie onmiddellijk te behandelen en
is het zinloos om te gaan screenen bij vrouwen jonger dan 25 jaar: een groot
deel heeft een HPV-infectie die spontaan zal verdwijnen. Op deze leeftijd
afwijkingen behandelen zou leiden tot overbehandeling. Het grootste risico
daarvan is vroeggeboorte bij toekomstige zwangerschappen.
Vaccinatie
Baarmoederhalskanker kan worden voorkomen door te vaccineren tegen HPV.
HPV-vaccinatie is zinvol voor elke vrouw tussen de 12 en 25 jaar. Ook op oudere
leeftijd heeft vaccinatie nog zin, al wordt vaak gedacht dat de kosten op die
leeftijd te hoog oplopen in verhouding tot de baten. Voor meisjes tussen 12 en
18 jaar wordt HPV-vaccinatie terugbetaald. Sinds 2010 in Vlaanderen en 2011 in
Wallonië worden adolescenten van 12 en 13 op school gevaccineerd. Meer dan
80 procent van die adolescenten hebben aan de vaccinatie deelgenomen, wat
wereldwijd het hoogste cijfer is. Vaccinatie kan 80 procent van alle baarmoederhalskanker voorkomen. Het resterende 20 procent wordt veroorzaakt door
HPV-types die niet in het vaccin zitten.
Borstkliniek / gynaecologische
oncologie
Afspraken
T 03 821 33 50
inge.broux@uza.be
Adjunct diensthoofd / coördinator
Uitstrijkje
Daarom wordt vrouwen ouder dan 25 aangeraden een uitstrijkje te laten
nemen. Een klassiek uitstrijkje zonder HPV-test wordt het best om de drie jaar
herhaald, een uitstrijkje mét HPV-test om de vijf jaar. Door de bijkomende
HPV-test op het uitstrijkje is de test 40 procent gevoeliger. Anders gezegd: een
HPV-test op het uitstrijkje is twee keer gevoeliger dan een klassiek uitstrijkje
om de drie jaar. Het voordeel is dus dubbel: enerzijds moet pas om de 5 jaar
worden getest, anderzijds is het resultaat beter.
Met de huidige preventiemaatregelen zou baarmoederhalskanker
eigenlijk een historische ziekte moeten worden. Jammer genoeg neemt maar
60 procent van de vrouwen in de doelgroep deel aan de screening. De afwezigen hebben duidelijk ongelijk: bij de groep die niet deelneemt, komt 75 procent van de baarmoederhalskankers voor.
borstkliniek
·Prof. dr. Wiebren A. A. Tjalma
wiebren.tjalma@uza.be
T 03 821 59 04
F 03 828 39 85
Secretariaat
·Martine Bastiaanssens
T 03 821 35 80
martine.bastiaanssens@uza.be
Teamleden
www.uza.be/borstkliniek/team
31 32 Preventie
‘Zodra ik de eerste oproep voor een mammografie kreeg, ben ik gegaan.
Mijn zus is een borst verloren door borstkanker, dus ik vond het
belangrijk. Vijf jaar geleden kreeg ik te horen dat ik een zwelling in
mijn borst had. De huisarts verwees me door naar het UZA.
Gelukkig kon
de tumor
weggehaald worden
zonder afscheid te
moeten nemen van
mijn borst. We waren
er op tijd bij.
Ik had weinig complicaties of pijn, dus mij hoor je niet klagen.
Ik werd hier altijd heel goed opgevangen en kom nog jaarlijks
op controle.’
Hilde (71), ex-borstkankerpatiënt in behandeling bij prof. Tjalma
33 Prostaatkanker:
selectief screenen
De incidentie van
prostaatkanker hangt
samen met onze
westerse levensstijl.
Een aangepast
voedingspatroon is dan
ook een eenvoudige
preventiemaatregel.
Veralgemeende
screening kan
de mortaliteit
terugdringen, maar
overdiagnose tast
tegelijk ook de
levenskwaliteit aan.
Selectieve screening
en actieve opvolging
kunnen dat verhelpen.
Auteur
dr. lucien hoekx
34 Preventie
Ongeveer 1 op 7 mannen krijgt de diagnose prostaatkanker en 1 op 34
sterft aan de gevolgen van de ziekte. In België tellen we per jaar ongeveer
9350 nieuwe gevallen en 1350 prostaatkankerdoden. Hoge incidenties
vinden we in Noord-Amerika, Europa en Australië. Zeer lage incidenties treffen we aan in Oost-Azië. Migratiestudies leren ons dat wanneer mannen uit
regio’s met een lage incidentie naar Noord-Amerika verhuizen, het risico op
prostaatkanker na één generatie praktisch even groot is geworden als bij de
autochtone Amerikanen. Onze westerse levensstijl lijkt prostaatkanker dus
in de hand te werken.
Voedingspatroon
Uit epidemiologische studies blijkt dat overmatig gebruik van dierlijke
vetten en rood vlees de voornaamste boosdoener is. Vis en wit vlees geven
geen verhoogd risico. Overgewicht doet het risico op agressieve vormen van
prostaatkanker met ongeveer 50 procent toenemen. Een voedingspatroon
dat rijk is aan groenten en fruit dringt dat risico dan weer terug. Vooral
koolsoorten – zoals broccoli – en tomaten hebben bij regelmatig gebruik een
beschermend effect. Ook groene thee, soja en een matig gebruik van rode
wijn hebben een gunstige invloed. Algemeen geldt dat wat goed is voor het
hart ook goed is voor de prostaat.
Lange tijd waren ook voedingssupplementen erg populair, hoewel de
wetenschappelijke evidentie veeleer beperkt was. Selenium en vitamine E
leken aanvankelijk zeer beloftevol. Een groots opgezette prospectieve dubbelblinde gerandomiseerde studie werd echter voortijdig stopgezet:
selenium, vitamine E of een combinatie van beiden bleken geen beschermend effect te hebben. In de groep die vitamine E kreeg, bleek zelfs meer
prostaatkanker op te treden.
Ook 5-alfa-reductase-inhibitoren – gebruikt bij plasklachten als gevolg
van goedaardige prostaatvergrotingen – zouden prostaatkanker kunnen
voorkomen. In studieverband zien we met deze medicatie bij latere biopsieën ongeveer 25 procent minder prostaatkanker dan met een placebo.
Of dat ook de mortaliteit door prostaatkanker kan verminderen, is nog
niet bekend. Voorlopig wordt deze medicatie niet gebruikt ter preventie
van prostaatkanker.
Screening?
Een veralgemeende screening voor prostaatkanker wordt vooralsnog niet
aanbevolen. De European Randomized Study of Screening for Prostate
Cancer (ERSPC-trial) is de grootste prospectief opgezette studie om het nut
van screening met Prostaat Specifiek Antigeen (PSA) te onderzoeken. In de
studie werden 182.000 mannen uit 8 landen opgenomen. De helft werd om
de 2 of 4 jaar gescreend met PSA: er werd een prostaatbiopsie genomen zodra er meer dan 3 ng PSA per ml werd aangetroffen. De andere helft was de
controlegroep. Na gemiddeld 11 jaar opvolging lag de prostaatkankersterfte
21 procent lager in de screeninggroep dan in de controlegroep. Na correctie
bedroeg het verschil zelfs 29 procent. Hoe langer beide groepen worden
opgevolgd, hoe groter de verschillen worden.
De ERSPC-studie bracht ook nadelen van een veralgemeende screening
aan het licht. Zo blijkt er ongeveer 30 procent overdiagnose te bestaan:
er worden kankers gedetecteerd die waarschijnlijk nooit levensbedreigend
zullen worden. Overdiagnose kan leiden tot onnodige behandelingen met
mogelijk ernstige nevenwerkingen: erectieproblemen, urinaire incontinentie enz. Voorlopig is de impact op de levenskwaliteit te groot in vergelijking
met de winst in mortaliteit. Om de overdiagnose terug te dringen, wordt
gezocht naar manieren om selectiever te screenen. Zo zou men mannen bij
wie een vermoedelijk onbelangrijke prostaatkanker werd gediagnosticeerd
‘actieve opvolging’ kunnen aanbieden. Ze worden dan van nabij opgevolgd.
Behandeling volgt pas wanneer de prostaatkanker zich blijkt door te zetten. Die strategie kan de nadelen voor de levenskwaliteit van de patiënt tot
een minimum beperken.
Vooralsnog kan een veralgemeend bevolkingsonderzoek niet worden
aanbevolen. Dat neemt niet weg dat individuele patiënten die behoorlijk
over de voor- en nadelen werden geïnformeerd de kans moeten krijgen om
een PSA-test te ondergaan.
Urologie
Afspraken
T 03 821 33 68
urologie@uza.be
Diensthoofd
·Prof. dr. Jean-Jacques Wyndaele
T 03 821 35 11
jean-jacques.wyndaele@uza.be
Secretariaat
T 03 821 30 47
Stafleden
·Dr. Lucien Hoekx
lucien.hoekx@uza.be
·Dr. Benny Verheyden
benny.verheyden@uza.be
·Dr. Stefan De Wachter
stefan.de.wachter@uza.be
·Dr. Gunter De Win
gunter.de.win@uza.be
35 Hepatocellulair
carcinoom:
risicopatiënten screenen
Het hepatocellulair
carcinoom (HCC) of
levercelkanker is een
zeer kwaadaardige
tumor die meestal
samenhangt met
cirrose. In een vroeg
stadium kan HCC
efficiënt worden
behandeld. Patiënten
met cirrose en andere
risicopatiënten
moeten dan ook
om de zes maanden
worden gescreend.
Auteur
prof. dr. Sven Francque
36 Preventie
Het hepatocellulair carcinoom is wereldwijd de vijfde meest frequente kwaadaardige tumor. Het HCC ontstaat meestal in de context van een chronische
onderliggende leverziekte, bijna altijd in het stadium van een cirrose. Uitzonderlijk zien we ook wel eens een HCC ontstaan in een gezonde lever. Meestal
gaat het dan om een fibrolamellair carcinoom of om een HCC dat zich in een
bestaand adenoom ontwikkelt.
Screenen is verantwoord
Onafhankelijk van de onderliggende etiologie wordt de incidentie van een
HCC bij een patiënt met een cirrose geschat op gemiddeld 1,5 procent, met
een cumulatieve incidentie tot 20 procent in 10 jaar tijd. De risico’s zijn het
best gedocumenteerd bij cirrose door hepatitis B en C, ethylische cirrose,
hemochromatose en meer recent ook bij ‘non-alcoholic fatty liver disease’
(NAFLD). Men neemt echter aan dat ook bij andere oorzaken van cirrose een
verhoogd risico bestaat. Efficiënte behandeling van de onderliggende leverziekte zal het risico meestal verminderen, maar in het cirrotische stadium
blijft alleszins een verhoogd risico bestaan.
Het HCC voldoet aan een aantal voorwaarden die screening verantwoord maken. Er kan een risicogroep worden geïdentificeerd, in een vroeg
stadium is een efficiënte behandeling mogelijk die de levensverwachting
verbetert en er bestaat een goedkope screeningstechniek. De internationale
consensus is dan ook dat patiënten met cirrose moeten worden gescreend.
Als het in een vroeg stadium wordt opgespoord, kan een hepatocellulair carcinoom inderdaad curatief worden behandeld. Voor behandeling gelden de zogenoemde Milaan-criteria: één letsel kleiner dan 5 cm of
maximum 3 letsels groter dan 3 cm, zonder vaatinvasie en metastasen op
afstand. Resectie of levertransplantatie kan in die gevallen een vijfjaarsoverleving opleveren van 75 tot 80 procent. Als curatie niet meer mogelijk is, kunnen verschillende behandelingsmogelijkheden de overleving
significant verbeteren: transarteriële chemo-embolisatie, radio-embolisatie,
radiofrequentie-ablatie of chemotherapie. Wordt de diagnose gesteld in
een symptomatisch stadium, dan is de prognose zeer ongunstig, met een
vijfjaarsoverleving van 0-10 procent.
Zesmaandelijks
Voor de screening is een relatief goedkoop instrument beschikbaar:
de echografie. Om de zes maanden worden patiënten met een cirrose
geëvalueerd, enerzijds met een standaardechografie van het abdomen en
anderzijds met een bloedanalyse die de tumormerker alpha-foetoproteïne
(AFP) moet bepalen. In de meeste studies die voordelen van screening
konden aantonen, werd de combinatie van echografie en AFP gebruikt. De
meeste centra gebruiken ze ook, hoewel het AFP in de recentste richtlijnen
van de American Association for the Study of Liver Diseases niet meer voor
screeningsdoeleinden wordt vermeld, omdat het te veel fout-positieven en
fout-negatieven zou opleveren.
Verschillende studies hebben de kosteneffectiviteit van de screening
bewezen. Ook in het UZA konden we aantonen dat screening ons in staat
stelt de diagnose in een vroeger stadium te stellen, wat de overlevingskansen verbetert.
Bij sommige chronische leverziekten bestaat ook in het niet-cirrotische
stadium al een verhoogd risico. Dat is vooral het geval voor Hepatitis B.
Daarom wordt aanbevolen om de diverse risicogroepen op dezelfde manier
te screenen als patiënten met cirrose: Aziatische mannen ouder dan 40,
Aziatische vrouwen ouder dan 50, patiënten met een familiale anamnese
voor HCC, Afrikanen ouder dan 20, patiënten ouder dan 40 jaar met intermittent of persisterend gestoorde transaminasen en een HBV DNA van meer
dan 2000 iu per ml. Ook bij patiënten met hemochromatose en wellicht ook
bij patiënten met NAFLD bestaat in het niet-cirrotische stadium een risico
op HCC. Voor deze groepen is een zesmaandelijkse screening echter geen
algemeen aanvaarde richtlijn. Een jaarlijkse controle-echografie is wel ‘common practice’, zoals bij elke chronische leverziekte. Ook patiënten met een
adenoom moeten minstens om het jaar worden opgevolgd, zodat we tijdig
de indicatie voor heelkundige resectie kunnen stellen.
Gastro-enterologie
Contactgegevens p. 25
37 ‘Ik wilde weten of ik net als enkele familieleden drager
ben van het BRCA-gen, dat verantwoordelijk is voor
bepaalde borst- en eierstokkankers. Dan zou ik de nodige
preventieve maatregelen kunnen nemen. De arts deelde
ons de resultaten mee samen met een psychologe.
Dat gaf ons een fijn gevoel.
Gelukkig was het
goed nieuws.
Een hele opluchting voor mij en mijn man, die zijn moeder
op jonge leeftijd aan borstkanker verloor. Jammer genoeg
kregen andere familieleden niet zo’n goed nieuws.
Dat maakt het wel moeilijker.’
Liesbet (34) liet zich screenen op het BRCA-gen om te weten of ze meer
kans had op borstkanker
38 Preventie
39 Preoperatieve
consultatie
kan complicaties vermijden
In het UZA kunnen
patiënten die een
operatie moeten
ondergaan vooraf op
consultatie bij een
anesthesist. Die vraagt
eventueel bijkomende
technische
onderzoeken aan,
gaat de conditie van
de patiënt na, bekijkt
eventuele risico’s
en bespreekt de
anesthesieopties.
Auteur
prof. dr. Marcel Vercauteren
40 Preventie
Sinds 1997 organiseert de dienst anesthesiologie een preoperatieve consultatie. Die was eerst alleen bestemd voor dagziekenhuispatiënten, later
werd ze uitgebreid naar patiënten die minstens één nacht in het ziekenhuis worden opgenomen.
Opties bespreken
In de ons omringende landen – en ook in Franstalig België – is zo’n consultatie heel gebruikelijk. In Vlaanderen wordt ze vaak wat al te gemakkelijk
weggewuifd. Men vindt ze gezondheidseconomisch niet verantwoord en
men gaat ervan uit dat de huisarts, de verwijzende specialist of de verpleegkundige zo’n preoperatief onderzoek net zo goed kunnen uitvoeren.
Dat misverstand komt voort uit verkeerde veronderstellingen over wat de
preoperatieve oppuntstelling precies inhoudt. Ze omvat veel meer dan het
aanvragen van een reeks technische onderzoeken – wat niet-anesthesiologen inderdaad net zo goed kunnen doen en waarvoor intussen algoritmes
zijn bedacht die via het internet kunnen worden opgevraagd.
Een preoperatieve consultatie is eerst en vooral nodig om na te gaan of
een patiënt geschikt is om de geplande ingreep te ondergaan en voor welk
type ziekenhuisopname hij of zij in aanmerking komt. Hoe is zijn of haar
conditie? Wat is de medische voorgeschiedenis? Zijn er eventuele risico’s?
Moeten er voorbereidende maatregelen worden genomen? Kan de arts de
verantwoordelijkheid op zich nemen om de patiënt nog dezelfde dag te
ontslaan of is het veiliger hem of haar een of meer nachten te observeren?
Het antwoord op die vraag hangt niet alleen af van het type ingreep, maar
ook van de toestand waarin de patiënt zich bevindt. Vanuit de verwijzende
disciplines bekijkt men die kwestie vaak te eng: men houdt alleen rekening met de aard van de ingreep, en veel minder met het samenhangende
complex van de ingreep en de medische en sociale achtergrond.
In de tweede plaats is zo’n consultatie nodig om samen met de
patiënt de anesthesieopties te bespreken. De patiënt moet zicht krijgen
op de voor- en nadelen van elke techniek en weten waarom zijn of haar
voorkeurstechniek al dan niet mogelijk is. Het spreekt vanzelf dat de
anesthesioloog het best geplaatst is om de patiënt daar correct over te
informeren. Vaak zal de anesthesioloog de patiënt ook toelichting geven
over de ingreep, het postoperatieve verloop en de diverse opties voor
efficiënte pijnstilling.
Informeren
Pas daarna komt eventueel het aanvragen van bijkomende onderzoeken,
in functie van de gezondheidstoestand van de patiënt, het type ingreep
of de medicatie die wordt ingenomen. Vroeger kreeg elke patiënt een
hele reeks – meestal overbodige – routineonderzoeken te verwerken. Uit
studies blijkt dat een preoperatieve consultatie het aantal voorafgaande
technische onderzoeken met de helft kan verminderen.
Het gesprek leert de anesthesioloog ook hoe de patiënt tegen de
geplande ingreep aankijkt en of hij of zij angsten of twijfels heeft. Die informatie is nuttig voor het peri-operatieve medicatiebeleid. Daarin wordt
bepaald welke medicatie de patiënt al dan niet moet blijven nemen en of
er medicatie moet worden opgestart – een rustbrengend middel, bijvoorbeeld, of medicatie tegen complicaties zoals misselijkheid en braken,
trombose, allergie enzovoort.
De patiënt wordt ook geïnformeerd over het globale peri-operatieve
verloop – en dus niet alleen over de medische aspecten ervan. Vooral
bij dagchirurgie is het belangrijk dat de patiënt weet wat hem of haar te
wachten staat en wat verwacht wordt. Van welke voorwaarden hangt het
af of de patiënt nog dezelfde dag kan worden ontslagen? Wat mag hij of
zij eten en drinken, en tot wanneer? Het exacte uur van opname wordt afgesproken of op basis van de planning aan de patiënt gemeld – natuurlijk
in de veronderstelling dat na de aangevraagde onderzoeken geen uitstel
of bijkomend onderzoek nodig is. De patiënten krijgen ook te horen hoe
en bij wie ze zich desnoods kunnen afmelden en bij wie ze met eventuele
problemen na ontslag terechtkunnen.
41 Anesthesie
Secretariaat
T 03 821 30 42 | F 03 825 05 94
anesthesiologie@uza.be
Diensthoofd
·Prof. dr. Marcel Vercauteren
marcel.vercauteren@uza.be
T 03 821 30 44
SENIOR STAFLEDEN
·Prof. dr. Guy Hans
guy.hans@uza.be
Betere planning
·Dr. Adinda Lauwers
adinda.lauwers@uza.be
·Dr. Els Mertens
els.mertens@uza.be
·Dr. Stuart Morrison
stuart.morrison@uza.be
·Dr. Vera Saldien
vera.saldien@uza.be
·Dr. Luc Sermeus
luc.sermeus@uza.be
·Dr. Hilde Van Kerckhoven
hilde.van.kerckhoven@uza.be
STAFLEDEN
·Dr. Liesbeth Batens
liesbeth.batens@uza.be
·Dr. Nathalie Bosserez
nathalie.bosserez@uza.be
·Dr. Margaretha Breebaart
margaretha.breebaert@uza.be
·Dr. Hélène Camerlynck
helene.camerlynck@uza.be
·Dr. Bart Embrecht
bart.embrecht@uza.be
·Dr. Ellen Joukes
ellen.joukes@uza.be
·Dr. Sabine Maes
sabine.maes@uza.be
·Dr. Dries Van Doninck
dries.van.doninck@uza.be
·Dr. Veronique Van Reeth
veronique.van.reeth@uza.be
42 Preventie
De patiënten wordt ook gevraagd een ‘informed consent’-verklaring te
ondertekenen. Daarmee erkennen ze dat ze de nodige informatie hebben
gekregen, dat ze genoeg tijd hadden om vragen te stellen en dat ze de anesthesioloog de toestemming geven al het nodige te doen om de ingreep zo
veilig en succesvol te doen verlopen.
Kortom: een preoperatieve consultatie is veel meer dan het plannen
van bijkomende onderzoeken. Met een zorgvuldige consultatie kunnen we
de operatie beter organiseren en plannen, in het belang van de patiënt:
we voorkomen dat ingrepen moeten worden uitgesteld omdat het dossier
onvolledig is of omdat de patiënt niet tijdig met de medicatie is gestopt,
we vermijden dat de patiënt toch een nacht in het ziekenhuis moet blijven,
hoewel was gepland dat hij of zij nog dezelfde dag naar huis kon, we vermijden onnodige en tijdrovende technische onderzoeken en hebben meer tijd
om de patiënt correct en uitvoerig te informeren over wat hem of haar te
wachten staat.
Voorkomen dat pijn
chronisch wordt
Bij chronische
pijnpatiënten is pijn
geëvolueerd van een
nuttig alarmsignaal
naar een blijvende,
hinderlijke en zinloze
klacht. Om chronische
pijn te voorkomen,
moet acute pijn
optimaal worden
aangepakt.
Auteur
prof. dr. Guy Hans
Zowat twintig jaar geleden was pijn nog het stiefkind van de geneeskunde.
Pijn werd toen louter als een alarmsignaal beschouwd. Lukte het niet de
achterliggende ziekte of aandoening te vinden, dan werd pijn afgedaan als
een subjectieve ervaring. Chronische pijn kreeg weinig medische aandacht:
‘Neemt u maar een paracetamolletje’, kregen de patiënten vaak te horen.
In het voorbije decennium is de kennis over de overgang van acute naar
chronische pijn in een stroomversnelling gekomen. Zorgverleners beseffen dat
chronische pijnsyndromen enorm complex zijn. Dat voorkomen beter is dan
genezen, geldt vooral ook voor de aanpak van chronische pijn.
Acuut versus chronisch
Bij acute pijn reageert het lichaam onmiddellijk op een (dreigende) weefselbeschadiging. Het is een alarmsignaal dat de hersenen tot actie aanzet: de pijn
moet dan verdere beschadiging voorkomen. Pijn kan ook als functie hebben
het herstel van beschadigd weefsel te bevorderen. Na een operatie zorgt pijn
aan de operatiewond ervoor dat de patiënt het automatisch een tijdje rustig
aan doet en de wond ontziet. Dat is nodig om voorspoedig te herstellen. Acute
pijn is dus een betekenisvol signaal.
Soms is de wond genezen, heeft het lichaam zich hersteld en is er geen risico meer op dreigende overbelasting of beschadiging, maar blijft de pijn toch
aanhouden. Als alarmsignaal is die pijn dus misleidend. Dergelijke pijnklachten zorgen er wel eens voor dat patiënten in een negatieve spiraal terechtkomen en steeds minder actief worden. Chronische pijn moeten we dan ook als
een complex pathofysiologisch probleem beschouwen: meestal komt hij voort
uit een combinatie van lichamelijke en psychische en sociale factoren.
Chronische pijn voorkomen
Voor elke medische handeling – heelkundige ingreep, diagnostisch onderzoek,
toediening van medicatie enz. – moet eerst worden bekeken hoe groot het
risico is dat de individuele patiënt na de medische interventie chronische pijn
ontwikkelt. Risicofactoren zijn onder meer: bestaande pijnklachten, langdurig
gebruik van (hoge) dosissen analgetica, gebruik van neurotoxische farmaca
44 Preventie
en bestaande zenuwletsels. Tijdens de medische interventie wordt dan een
multimodale analgetische behandeling ingesteld. De patiënt krijgt dan allerlei
analgetica toegediend die elk een ander werkingsmechanisme hebben –
bijvoorbeeld een combinatie van anti-flogistica, opioïden, paracetamol, lokale
anesthetica en anticonvulsiva. Het is cruciaal dat de analgetica worden toegediend voordat de pijninducerende interventie begint. Na de interventie krijgt
de patiënt verschillende analgetica om de postprocedurele pijn lang genoeg
maximaal te kunnen behandelen.
Blijken de acute pijnklachten te intens of houden ze te lang aan, dan
dringt een snelle nociceptieve evaluatie zich op. Die moet vooral het type pijn
identificeren – daar hangt de verdere behandeling immers van af. Vervolgens
is ook een kwantitatieve evaluatie nodig van de cutane nociceptoren in de
pijnlijke lichaamszone. Die nociceptoren zijn zenuwuiteinden die prikkels
kunnen waarnemen die een schadelijke invloed op het organisme kunnen
hebben. Dat kwantitatief onderzoek kan negatieve of positieve sensoriële
afwijkingen aantonen – bijvoorbeeld hyperalgesie, allodynia, hyperpathie,
temporele en spatiële summatie. Inzicht in die afwijkingen kan ons helpen
om de onderliggende pathofysiologische processen te ontrafelen die ervoor
zorgen dat de pijn chronisch wordt. In het Pijncentrum van het UZA gebruiken
we daarvoor innoverende sensoriële onderzoekstechnieken zoals Q-sense en
thermisch geëvoqueerde potentialen. Die helpen ons om subacute pijnsyndromen snel te evalueren.
Pijncentrum
Secretariaat
T 03 821 35 86
F 03 821 45 86
Aanbevelingen
Om chronische pijn te voorkomen moet elke acute pijnklacht optimaal worden
aangepakt. Als dat kan, moet al vooraf met de analgetische behandeling
worden begonnen. Op die manier wordt de transmissie van de pijnsignalen
maximaal onderdrukt. Tijdens en na de medische procedure wordt dan een
multimodale analgetische aanpak ingesteld. Blijft de pijn al te lang aanhouden, dan komt het er vooral op aan de pijnklachten correct te typeren en de
globale nociceptieve toestand adequaat te evalueren.
pijncentrum@uza.be
Medisch coördinator
·Prof. dr. Guy Hans
guy.hans@uza.be
T 03 821 47 37
Stafleden
·Dr. Ann Dierick
ann.dierick@uza.be
·Dr. Liesbeth Teugels
liesbeth.teugels@uza.be
45 Rug-, pees- en
gewrichtsletsels:
ze zijn te voorkomen
Rug-, pees- en
gewrichtsletsels
zijn zeer vaak
voorkomende
aandoeningen.
Zowat ieder van ons
krijgt er ooit mee
te maken. Gelukkig
kunnen we heel wat
klachten voorkomen.
In wat volgt geven
we algemene en
specifieke tips.
Peesletsels
Peesletsels of tendinopathieën zijn overbelastingletsels die door diverse
factoren worden veroorzaakt. In de literatuur maakt men een onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke factoren. Voorbeelden van intrinsieke factoren
zijn de lokale bloedvoorziening van een pees, de leeftijd, het geslacht, het
gewicht, structurele anatomische afwijkingen, gewrichtsinstabiliteit, lenigheid, spieruithouding, spierzwakte en oudere blessures. Extrinsieke factoren
zijn onder meer veranderingen in trainingspatroon, foute techniek, schoeisel,
ondergrond en repetitieve belasting.
Overdreven belasting van de pezen tijdens zware inspanningen wordt
beschouwd als de belangrijkste pathologische stimulus voor peesdegeneratie.
Het risico op overdreven belasting wordt groter als er ook intrinsieke risicofactoren meespelen.
Om een peesletsel te voorkomen, moet men alle risicofactoren kennen,
opsporen en corrigeren. Het gemakkelijkst te corrigeren zijn de extrinsieke
risicofactoren. Dat kan bijvoorbeeld door de belasting langzaam en progressief
op te bouwen, de juiste techniek te hanteren, aangepast schoeisel te dragen of
langdurige repetitieve belasting te vermijden. De intrinsieke risicofactoren zijn
moeilijker of soms helemaal niet te corrigeren. Als dat wel kan, is er meestal
meer tijd voor nodig. Voorbeelden van zulke correcties zijn: gewicht verliezen,
stretchen, spierkracht en uithouding trainen en standafwijkingen corrigeren.
Gewrichtsaandoeningen
De meest voorkomende gewrichtsaandoening is artrose. Om ze te voorkomen
en lichte vormen ervan te behandelen, gebruikt men de jongste jaren vaak
voedingssupplementen zoals chondroïtine en glucosamine. Of die doeltreffend zijn, moet nog verder worden onderzocht.
Overgewicht vermijden en genoeg bewegen zonder te overbelasten,
blijven belangrijke vuistregels voor de preventie. Naast de klassieke behande-
46 Preventie
AUTEURS
prof. dr. Gaëtane Stassijns
dr. Henk Dijs
lingen kunnen infiltraties met hyaluronzuur – eventueel echografisch geleid
– nuttig zijn, bijvoorbeeld bij het heupgewricht. Ook komen er steeds betere
orthesen beschikbaar. Ze kunnen worden gebruikt om de functie van een
gewricht te ondersteunen bij statiekafwijkingen of instabiliteit, bijvoorbeeld
na ligamentaire letsels. Ook kunnen ze een gewricht – bijvoorbeeld dat van de
knie – gedeeltelijk ontlasten.
dr. Jan Berger
Rugletsels
Voor rugpijn geldt wat we algemeen over de gewrichten hebben gezegd, al
zijn orthesen hier minder op hun plaats. Het gebruik van een lumbosacrale
orthese (lumbostaat) is slechts voor zeer specifieke indicaties aangewezen.
Voor preventie kan ze niet worden gebruikt.
Wat speelt dan wel een rol in de preventie van rugpijn? Ergonomie,
oefentherapie en geschikt schoeisel zijn sleutelbegrippen. We weten
allemaal dat we de belasting op de rug verminderen door een aangepaste omgeving te creëren, al weten we niet altijd welke ergonomische hulpmiddelen
er bestaan en hoe we ze correct moeten gebruiken. De beschikbare zitelementen, bedden, tafels en ondersteunende hulpmiddelen zijn erg uitgebreid en
blijven evolueren. Op de dienst Fysische Geneeskunde en Revalidatie van het
UZA beschikken we over een uitgebreid aanbod
van ergonomisch demonstratiemateriaal. Onder deskundige begeleiding kan
de patiënt enkele hulpmiddelen uitproberen.
Dat rust roest en oefentherapie een belangrijk onderdeel van de
preventie vormt, dringt steeds meer door. Uit onderzoek weten we dat niet
alleen de grote rugspieren moeten worden getraind, maar ook de kleine stabiliserende multifidi – de rugspiertjes die zich aan de achterkant van de wervels
bevinden. Hoe men die multifidi het best kan oefenen, wordt op onze dienst
onderzocht. Wij doen ook onderzoek naar geschikt schoeisel en de effecten
ervan op spieren. Dynamisch schoeisel dat het gebruik van de musculatuur
activeert, kan rugklachten helpen voorkomen.
Rik Van Herpen
Clara Cook
47 Preventieoefeningen
Om peesletsels – patellapees, achillespees, supraspinatus enz. – te voorkomen en te behandelen, is excentrische oefentherapie geïndiceerd. In die
training – die ook wel negatieve weerstandstraining wordt genoemd –
wordt de spier op gecontroleerde wijze verlengd. De oefeningen moeten
correct worden aangeleerd en moeten worden uitgevoerd over een zo groot
mogelijke bewegingsbaan.
Onbelaste repetitieve bewegingsvormen kunnen het risico op een degeneratief gewrichtsletsel beperken. Om traumatische bewegingsgebonden gewrichtsletsels zoveel mogelijk te voorkomen, moet men eerst en vooral het
activiteitsniveau aanpassen aan het individu. Erg geschikt om de gewrichten optimaal te beschermen, zijn proprioceptieve training en oefeningen
om agonisten en antagonisten te versterken. Die oefeningen verlopen het
best in een gesloten keten.
Om rugklachten te voorkomen, kunnen we gebruikmaken van algemene
reconditionering door verschillende vormen van aërobe training, specifieke
lenigmakende oefeningen in de diverse bewegingsassen (flexie, extensie,
rotatie en lateroflexie) en rug- en buikspierversterkende oefeningen (eventueel onder biofeedback). We kunnen ook werken aan houdingscorrectie en
lichaamsbesef door middel van core stability training.
Enkele praktische tips
Als we – vooral ook op de werkplek – rekening houden met ergonomische
principes komen we al een heel eind.
• Neem een goede houding aan, zowel in rust als bij het werken:
respecteer de fysiologische kromming van de rug, neem een zo symmetrisch mogelijke houding aan enz.
• Vermijd verkeerde bewegingen: als je iets wilt tillen, buig je niet in de rug,
maar wel door knieën en heupen. Voer geen draaibewegingen met de rug
uit maar verplaats je voeten. Vermijd veelvuldig wringen enz.
• Vermijd statische belastingen: langdurig staan, arm boven het werkblad
houden zonder ondersteuning enz.
48 Preventie
• Zorg voor een goed evenwicht tussen werk en rust. Las regelmatig
pauzes in, zowel passieve als actieve (stretchoefeningen, rondlopen enz.).
Wissel zwaar met lichter werk af.
• Vermijd stress en krampachtige houdingen en bewegingen.
• Onderhoud spierkracht en gewrichtsbeweeglijkheid.
• Maak zoveel mogelijk gebruik van de sterkste (grootste) gewrichten:
een drukknop bedien je beter met de handpalm dan met het distale
vingerkootje.
• Vermijd repetitieve bewegingen: langdurig werken met de muis,
harken, een pipet hanteren enz.
• Gebruik desnoods hulpmiddelen zoals een uitwringpers of
een documentenhouder.
• Laat je werkplek en arbeid screenen en pas de gegeven
ergonomische principes toe.
Fysische geneeskunde en revalidatie
Afspraken
T 03 821 31 96
F 03 821 48 93
fysischegeneeskunde@uza.be
waarnemend Diensthoofd
·Prof. dr. Gaëtane Stassijns
fysischegeneeskunde@uza.be
T 03 821 39 83
Secretariaat
T 03 821 34 91
F 03 821 48 93
Stafleden
·Dr. Henk Dijs
henk.dijs@uza.be
·Dr. Marie-Elise Steens
marie-elise.steens@uza.be
·Dr. Thierry De Vroey
thierry.de.vroey@uza.be
49 50 Preventie
‘Ik heb al sinds mijn 20e last van artrose, maar ik heb er nooit iets aan gedaan. Toen ik
vorig jaar prof. Stassijns zag in het één-programma Ook getest op mensen geloofde ik
dat zij me misschien een oplossing kon aanreiken. Ik wil hier in het UZA vooral leren
wat artrose inhoudt, hoe ik foute bewegingen kan vermijden, welke hulpmiddelen
echt helpen, maar ook leren omgaan met de pijn.
Sommige oefeningen
van de kinesitherapeuten
werken echt meteen.
Ik zie de toekomst positief in, ook al bestaat er geen genezing.’
Daisy (54), artrosepatiënt, in behandeling bij prof. Stassijns
51 Nefrotoxiciteit door
geneesmiddelen:
tijdig herkennen
De nier is zeer gevoelig
voor nevenwerkingen
van geneesmiddelen,
zeker als ze voordien ook
al minder goed werkte.
Als de neveneffecten
vroeg worden herkend
en het nefrotoxine
meteen wordt stopgezet,
kan dat levens
redden. Bij sommige
risicofactoren zijn
potentiële nefrotoxische
geneesmiddelen te
vermijden.
Auteur
prof. dr. Gert A. Verpooten
Doordat vele geneesmiddelen en hun metabolieten via de nieren worden uitgescheiden, worden ze blootgesteld aan hoge concentraties. Bepaalde renale
transportsystemen zorgen er bovendien voor dat geneesmiddelen zich in niercellen ophopen. Het nierweefsel moet permanent genoeg zuurstof krijgen om
het transport van actieve ionen en wateroplosbare stoffen te ondersteunen.
Dat betekent dat de nier vooral gevoelig is voor veranderingen in bloeddoorstroming en zuurstofopname.
Epidemiologie
Door geneesmiddelen geïnduceerde nefrotoxiciteit is goed voor 4 tot
19 procent van de acute nierinsufficiëntie in het ziekenhuis. Antibiotica
(aminosuikers, amphotericine B, piperacillin), niet-steroïdale anti-inflammatoire geneesmiddelen (NSAID’s), cyclosporine en ACE-inhibitoren staan
hoog op de lijst.
Vooral bij patiënten op intensieve zorg komt door geneesmiddelen
geïnduceerd nierfalen frequent voor. Bij die patiënten zien we dan ook heel
wat uitlokkende factoren: hypovolemie (echte hypovolemie of verminderd
effectief circulerend volume), sepsis, hoge leeftijd en de bijkomende toediening van andere nefrotoxines. In de algemene bevolking komt door geneesmiddelen geïnduceerde acute nierinsufficiëntie zelden voor. Dat zou kunnen
veranderen doordat bij de oudere populatie het gebruik van ACE-inhibitoren
in combinatie met diuretica toeneemt. Bij kinderen liggen geneesmiddelen
zelden aan de basis van acute nierinsufficiëntie.
Hoe voorkomen?
Klinisch belangrijke nefrotoxiciteit door geneesmiddelen is het resultaat van
een ingewikkeld samenspel tussen de intrinsieke toxische capaciteit van een
geneesmiddel, de graad van blootstelling – dus de dosis en de duur – en risicofactoren die samenhangen met de patiënt.
52 Preventie
Geneesmiddelen met een hoge potentiële nefrotoxiciteit moeten worden gereserveerd voor de behandeling van levensbedreigende ziekten. Het gebruik
van aminosuikers, bijvoorbeeld, moet beperkt blijven tot de behandeling van
sepsis of neutropene koorts. Cyclosporine behoort tot de immunosuppressieve
standaardtherapie na orgaantransplantatie. Het gebruik bij psoriasis is dubieus: de incidentie van chronisch irreversibele nierschade is immers hoog.
Bij veel toxische nierletsels – behalve uiteraard bij de idiosyncratische geneesmiddelenreacties – is er een verband met de graad van blootstelling. Vooral bij
geneesmiddelen die zich in het nierweefsel ophopen, verhoogt langdurig of herhaaldelijk gebruik het risico op toxiciteit. Zo komt nefrotoxiciteit door aminosuikers
meer voor wanneer de behandeling met drie of meer dagen wordt verlengd.
Nefrologie-hypertensie
Afspraken
T 03 821 34 35
F 03 829 01 00
www.uza.be/nefrologie
Diensthoofd
·Prof. dr. Gert A. Verpooten
gert.verpooten@uza.be
Risicofactoren identificeren
Secretariaat
Geneesmiddeleninteracties die interfereren met de eliminatie van een geneesmiddel kunnen leiden tot nefrotoxiciteit. Door de enzymen die geneesmiddelen
metaboliseren of ‘efflux transporters’ te inhiberen, kan men de graad van het
metabolisme van het geneesmiddel verminderen. Als het geneesmiddel een lage
therapeutische index vertoont, kan dat op zijn beurt resulteren in een verhoogde
serumconcentratie en potentiële geneesmiddelentoxiciteit. Zo is myopathie een
belangrijke dosisafhankelijke nevenwerking van statines. Als ze niet tijdig wordt
herkend, kan ze leiden tot rhabdomyolyse en acute nierinsufficiëntie. Het risico
op acute nierinsufficiëntie wordt significant hoger als statines worden gecombineerd met geneesmiddelen die cytochroom P3A4 enzymsystemen inhiberen.
Voorbeelden daarvan zijn cyclosporine, macrolide antibiotica of itraconazole.
Enkele risicofactoren voor acute nierinsufficiëntie zijn bekend: leeftijd, bestaande nierziekten en volumedepletie – dus hypovolemie of verminderd effectief
circulerend volume. Veel patiënten met nefrotoxiciteit hebben dus een identificeerbare risicofactor. Die kan worden gemodificeerd door vóór de blootstelling in
te grijpen. Nefropathie kan ook worden geïnduceerd door contrastmateriaal bij
angiografie en CT-scans. Men heeft aangetoond dat hydratatie met natriumchloride of natriumbicarbonaat vóór de toediening van de contraststof preventief werkt.
T 03 821 34 21
erik.snelders@uza.be
Stafleden
·Prof. dr. Jean-Louis Bosmans
jean-louis.bosmans@uza.be
·Prof. dr. Mileine Couttenye
marie-madeleine.couttenye@uza.be
·Dr. Karin Janssen van Doorn
karin.janssen.van.doorn@uza.be
·Dr. Rachel Hellemans
rachel.hellemans@uza.be
Consulenten
·Dr. Mark Helbert
mark.helbert@uza.be
·Dr. Annelies Van den Driessche
annelies.van.den.driessche@uza.be
53 Diabetische voet:
ulcera en amputatie voorkomen
De diabetische voet
is een gevreesde
complicatie die
soms tot amputatie
leidt. Voor een
doeltreffende preventie
is samenwerking
nodig, zowel in de
multidisciplinaire
voetkliniek als met
de eerste en tweede lijn.
Op lange termijn leidt diabetes tot complicaties zoals hart- en vaatziekten,
retinopathie, nefropathie en neuropathie. Bij veel patiënten doen zich gaandeweg ook ulcera aan de voet voor: ongeveer een op zes diabetici ontwikkelt ooit
een diabetische voetwonde. Bij mensen met diabetes zijn voetwonden de meest
frequente reden voor ziekenhuisopname. Soms is een amputatie onvermijdelijk.
Pathofysiologie
Als een diabetische voetwonde multidisciplinair wordt aangepakt – zoals dat in
de voetkliniek van het UZA gebeurt – kan dat het aantal amputaties drastisch
terugdringen. Anderzijds is behoorlijke preventie wellicht het meest geschikt om
de kansen op een ulcus en een amputatie te reduceren.
We weten dat de meeste ulcera ontstaan door perifeer arterieel vaatlijden,
in combinatie met neuropathie. Een gevolg van de autonome neuropathie is
een drogere huid, terwijl de motorische neuropathie de stand van voet en tenen
verandert. Daardoor wordt de voet van de patiënt met diabetes uiterst kwetsbaar voor de meest banale traumata. Als gevolg van de sensorische neuropathie
worden die wondjes vaak niet opgemerkt. Zeker wanneer de patiënt ook een
onderliggende arteriële insufficiëntie heeft, kunnen ulcera minder snel genezen.
Door weefselischemie vormen ze dan vaak de ideale groeibodem voor bacteriën,
met infectie tot gevolg.
Arsenaal uitgebreid
Auteur
dr. Patrick Lauwers
54 Preventie
Als een ulcus zich ontwikkeld heeft, kan men amputatie voorkomen door de
druk op de wonde te ontlasten, voor een snelle revascularisatie te zorgen, de
infectie agressief aan te pakken en de wonde intensief te verzorgen.
De jongste jaren is het arsenaal om de diabetische voet aan te pakken fors
uitgebreid. In de endovasculaire heelkunde kwam de zogenoemde ‘drug eluting’
– of medicijn-afgevende – technologie beschikbaar en werden specifieke stents
en ballonnen ontwikkeld, de opleiding en omscholing van verpleegkundigen
tot wondzorgverpleegkundigen werd verbeterd en de waaier aan wondzorgproducten is exponentieel verbreed. Bij sommige patiënten kan ook nog steeds
hyperbare geneeskunde (caisson) toegepast worden.
Verschillende internationale studies hebben aangetoond dat de beste resultaten op het gebied van wondheling en amputatie worden behaald dankzij
goede samenwerking – tussen de eerste en de tweede en derde lijn enerzijds
en in de multidisciplinaire voetkliniek anderzijds.
Samenwerking
Voorkomen is beter dan genezen – maar is vaak niet zo evident. Veel hangt af
van de patiënt, die een goede educatie moet krijgen en zijn levensstijl moet
aanpassen. De klassieke risicofactoren van perifeer arterieel vaatlijden zijn
bekend en kunnen dus worden aangepakt. Vooral stoppen met roken, gewichtsreductie, hypertensiebehandeling en controle van dyslipidemie kunnen
helpen om een onderliggend vaatlijden te vertragen of te stabiliseren. Screenen naar vroege aanwijzingen van neuropathie kan ulcera voorkomen. Vooral
hulpverleners in de eerste lijn – huisartsen, pedicures, podologen – kunnen
hier een sleutelrol spelen, door de voet regelmatig te inspecteren en de patiënt
enkele eenvoudige tips mee te geven. Multidisciplinaire voetklinieken kunnen
hen daarin ondersteunen.
De belangrijkste aandachtspunten zijn een goede dagelijkse voethygiëne – de voeten wassen en behoorlijk afdrogen, ook tussen de tenen, en een
hydraterende crème aanbrengen –, sokken en ruim zittende, aangepaste
schoenen dragen en de voeten en ook het schoeisel zelf regelmatig laten nakijken. Likdoorn en callusvorming worden het best behandeld door een pedicure
of een podoloog. Die kunnen meteen ook de teennagels correct verzorgen en
desnoods adviseren om steunzolen te dragen. Een diabetespatiënt mag eigenlijk nooit blootsvoets rondlopen, ook niet binnenshuis.
Neuropathie en perifeer vaatlijden zijn niet gemakkelijk te voorkomen.
Anderzijds staat vast dat de evolutie ervan kan worden vertraagd door een
goede metabole controle – door de HbA1C-waarde op te volgen. Daarvoor
is een goede samenwerking nodig tussen huisarts, patiënt, diabetoloog en
diabeteseducator. Daarnaast staan ook regelmatige lichaamsbeweging en een
gevarieerde gezonde voeding hoog op het prioriteitenlijstje van patiënten met
diabetes.
55 Endocrinologie, diabetologie
en metabole ziekten
·Dr. Frida Peiffer
frida.peiffer@uza.be
· Dr. Marcel Twickler
Afspraken
marcel.twickler@uza.be
T 03 821 32 75
Consulenten
Secretariaat
T 03 821 32 76
·Dr. Ann Verhaegen
ann.verhaegen@uza.be
diabetologie@uza.be
Unitverantwoordelijke verpleging
Diabetische voetkliniek
T 03 821 44 43
·Nancy Bolsens
nancy.bolsens@uza.be
secretariaat:
Tamara Van Tuyn
ORTHOPEDIE
·Dr. Saskia Van Bouwel
Diabetesconventie
saskia.van.bouwel@uza.be
T 03 821 32 63
PODOLOGEN
Diabetes educatieteam
T 03 821 50 06
·Christophe Jacobs
christophe.jacobs@uza.be
·Antoine Roels
Diensthoofd
antoine.roels@uza.be
·Prof. dr. Luc Van Gaal
luc.van.gaal@uza.be
·Secretariaat:
SCHOENMAKER
Patrick Van der Steen
T 03 821 39 78 en T 03 821 32 66
Senior stafleden
·Prof. dr. Christophe De Block
christophe.de.block@uza.be
56 Preventie
Thorax- en vaatheelkunde
Contactgegevens p. 9
‘Vier jaar geleden werd mijn ontstoken grote teen
geamputeerd. De diagnose: type 2 diabetes en later
ook slagaderverkalking. Met een aangepast dieet en veel
wilskracht vermagerde ik 50 kg. Hoewel ik mijn voeten
goed verzorgde en dagelijks inspecteerde, kreeg ik toch
opnieuw een ernstige voetwonde. Na anderhalf jaar
intensieve verzorging is ze genezen.
Ik heb alle
vertrouwen in de
enorme kennis
van de voetkliniek,
dr. Lauwers en alle
verpleegkundigen.
Ik kan er ook onmiddellijk terecht als ik een wonde ontdek.
Fantastisch!’
Francis (62) is na verschillende voetproblemen nog alerter
geworden voor wondjes
57 Gehoorverlies
en tinnitus:
de juiste bescherming
Lawaaigeïnduceerd
gehoorverlies en
tinnitus komen
steeds vaker voor.
Doeltreffende
gehoorbescherming
blijft de beste
preventie. Doet zich
toch gehoorschade
voor, dan is snel
ingrijpen geboden.
Auteurs
Prof. dr. Paul Van De Heyning
Lawaai is in onze maatschappij alomtegenwoordig. Veel mensen werken in
lawaaierige omstandigheden en worden in hun vrije tijd vaak blootgesteld aan
luide muziek. Lawaaigeïnduceerd gehoorverlies komt dan ook vaak voor, zowel
bij ouderen als bij jongeren.
Ook jongeren
Vaak stelt men naast gehoorverlies ook tinnitus vast, een stresserend symptoom
dat bij 10 tot 15 procent van de bevolking voorkomt. In 2 tot 3 procent van de
gevallen is de tinnitus aanzienlijk invaliderend: het leidt tot slaapproblemen,
depressie en een significante daling van de levenskwaliteit. Tinnitus wordt
vooral door lawaaiblootstelling veroorzaakt. Zelfs in een jongerenpopulatie krijgt
14,8 procent al met tinnitus te maken, terwijl 89,5 procent meteen na het uitgaan
last heeft van tijdelijk oorsuizen, dat meestal de volgende ochtend verdwenen is.
Of zich na lawaaiblootstelling gehoorproblemen voordoen, is afhankelijk
van drie factoren: de blootstellingsduur, de intensiteit en de individuele gevoeligheid. Bij excessieve lawaainiveaus – meer dan 100 dB(A) – kan al na enkele
minuten gehoorschade optreden.
Drie soorten doppen
Annick Gilles
58 Preventie
De beste preventie blijft geschikte gehoorbescherming. We weten nog altijd onvoldoende welke gehoorbeschermers al dan niet genoeg bescherming bieden.
Er zijn drie soorten gehoorbeschermers:
1.universele oordopjes zonder filter,
2.universele oordopjes met filter,
3.otoplastieken: op maat gemaakte oordoppen.
Universele oordopjes kunnen in principe door iedereen worden gebruikt.
Ze zijn goedkoop, gemakkelijk te verkrijgen en worden op festivals vaak ook
gratis uitgedeeld. Om ze correct in te brengen, zijn wel instructies nodig, en
bovendien vervormen ze de muziek, zodat ze het luistercomfort aantasten.
Bij de universele doppen mét filter is het luistercomfort beter.
De universele oordoppen passen vaak slecht in kleinere of grotere gehoorgangen,
zodat zich ‘lekken’ voordoen en er toch nog schade kan ontstaan. Gehoorbescherming die de gehoorgang niet volledig afsluit, heeft vaak nog maar een fractie van
de dempingswaarde die door de fabriek wordt aangegeven. Daardoor zorgt ze
voor een vals gevoel van veiligheid. Dat ligt anders bij op maat gemaakte gehoorbescherming. Daarvoor wordt eerst een afdruk van de gehoorgang gemaakt, die
in de fabriek vervolgens als mal voor de oordop wordt gebruikt. Zo’n oordop heeft
dus dezelfde vorm als de gehoorgang, wat meteen meer comfort oplevert.
Veel gehoorcentra testen de oordoppen op lekdichtheid, zodat ze de aangegeven bescherming ook effectief kunnen waarborgen. Bovendien kunnen de filters worden aangepast aan de activiteit waarin men gehoorbescherming draagt.
Voor muziek bestaan er vlakke filters die alle frequenties gelijkmatig dempen,
zodat de muziek niet wordt vervormd. Andere filters kunnen bepaalde frequenties sterker onderdrukken, bijvoorbeeld bij fabrieksmachines of geweerschoten.
Hoe dan ook: voor mensen die – op het werk of in hun vrije tijd – vaak in lawaaierige omgevingen vertoeven, is adequate gehoorbescherming onontbeerlijk.
Neus-keel-oorziekten / tinnitus
Afspraken
T 03 821 33 85
nko@uza.be
Diensthoofd
Acuut lawaaitrauma
·Prof. dr. Paul Van de Heyning
T 03 821 42 44
Wanneer er toch gehoorschade optreedt, is een snelle interventie noodzakelijk.
Na excessieve lawaaiblootsteling vertonen de haarcellen in de cochlea metabole
uitputting. Dat leidt tot de accumulatie van vrije radicalen. Die oxidatieve stress
zorgt voor ischemie of reperfusie en veroorzaakt glutamaat-excitotoxiciteit.
Bij die overstimulatie gaan de postsynaptische cellichamen en de dendrieten
zwellen, wat mogelijk leidt tot celbeschadiging en celdood.
Daarom moet snel worden ingegrepen om verdere celbeschadiging te
voorkomen en zo mogelijk te herstellen. Een werkzame therapiecombinatie
bestaat uit een afbouwschema met methylprednislone (twee weken lang) en
uit tien sessies hyperbare zuurstoftherapie: een week lang twee keer per dag bij
patiënten die in het ziekenhuis zijn opgenomen, één keer per dag bij ambulante
patiënten. De therapie grijpt in op de degeneratieve processen die optreden
tijdens en na de lawaaiblootstelling. Dat verhoogt de kans dat het gehoor zich
sneller en vollediger herstelt en dat de tinnitus minder erg wordt of verdwijnt.
paul.van.de.heyning@uza.be
Audiologen
·Annick Gilles
T 03 821 52 35
annick.gilles@uza.be
·Sarah Rabau
T 03 821 52 35
sarah.rabau@uza.be
Staflid
·Dr. Vincent Van Rompaey
T 03 821 44 32
vincent.vanrompaey@uza.be
59 60 Preventie
‘Ik had geen idee dat je ook in de bioscoop gehoorschade kunt oplopen.
Nadat ik al 19 dagen een constante ‘pieeeeeeeeeep’ hoorde, ben ik op de dienst
NKO terechtgekomen. Diagnose: tinnitus. Hyperbare zuurstoftherapie hielp
jammer genoeg niet. Ik moet ermee leren leven. Oordoppen op maat moeten het
omgevingsgeluid enigszins dempen. Mijn leven is helemaal veranderd sinds die dag.
Het is nooit meer stil
geweest in mijn hoofd.’
Célestine (19) lijdt aan oorsuizen sinds een bezoek aan een te luide bioscoop.
61 Slaapapneu:
tijdig opsporen voorkomt erger
In het slaapcentrum
van het UZA komen
veel patiënten terecht
bij wie een obstructief
slaapapneusyndroom
(OSAS) wordt
vermoed. Daarnaast
komt slaapapneu ook
vaak voor in specifieke
risicopopulaties,
waar het extra
gezondheidsrisico’s
oplevert. Als
slaapapneu tijdig
wordt opgespoord,
kan dat erger
voorkomen.
Het multidisciplinaire slaapcentrum van het UZA krijgt veel patiënten over de
vloer die werden doorverwezen omdat ze snurken, wat vaak gepaard gaat met
slaapapneu. Ze vertonen symptomen als vermoeidheid en slaperigheid en zijn
actief op zoek naar een oplossing. Niet iedereen die slaapapneu heeft, heeft
ook klachten. Dat betekent echter niet dat die mensen niet zijn blootgesteld
aan de risico’s van die aandoening. Vroegtijdige opsporing is daarom raadzaam, zeker bij specifieke doelgroepen.
Obesitas en diabetes
De populatie met obesitas en type 2 diabetes neemt stilaan epidemische proporties aan. Obesitas is een bekende risicofactor voor OSAS. Ongeveer 1 op 2 mensen
met een BMI van 30 kg/m2 of meer heeft slaapapneu. Bij type 2 diabetes is de
prevalentie vergelijkbaar. Als het lichaamsgewicht met 10 procent toeneemt, dan
wordt de kans dat de patiënt een matig tot ernstig OSAS ontwikkelt zes keer groter.
Obesitas vernauwt de luchtweg doordat in de faryngeale weefsels vet wordt afgezet. Anderzijds veroorzaakt OSAS hormonale dysregulatie, wat gewichtstoename
in de hand werkt. In de obesitaskliniek besteedt men daarom extra aandacht aan
deze problematiek. Door slaapapneu te behandelen, kan men de gewichts- en glycemiecontrole optimaliseren. Als er OSAS wordt vastgesteld, zal men ook sneller
kiezen voor vormen van bariatrische heelkunde zoals een gastric bypass.
Preoperatieve evaluatie
Auteur
prof. dr. Johan Verbraecken
Tijdens een preoperatief consult wordt de patiënt gevraagd of hij of zij apneus
heeft. Als dat het geval is, wordt een screening met nachtelijke oximetrie verricht, zo nodig aangevuld met polysomnografie. Zo’n screening kan het pre-,
per- en postoperatieve verloop in veiliger omstandigheden doen verlopen.
Hart- en vaatziekten
Dat cardiovasculaire problemen meer voorkomen bij patiënten met OSAS
is algemeen bekend. Als patiënten zich aanbieden met een cardiovasculair
62 Preventie
Slaapcentrum
T 03 821 38 00
probleem zoals (therapieresistente) arteriële hypertensie, voorkamerfibrillatie, cardiomyopathie of hartfalen, dan moet ook worden nagegaan of er ook
sprake is van concomittante slaapapneu. Zo vertoont 1 op 3 patiënten met
arteriële hypertensie OSAS. Bij therapieresistente hypertensie loopt dat zelfs
op tot 90 procent. De helft van de patiënten met voorkamerfibrillatie en de
helft van de hartfalenpopulatie heeft OSAS. Bij patiënten die een overbruggingsoperatie ondergaan, is dat zelfs bijna 90 procent. Ook bij een CVA is vaak
OSAS betrokken, als gevolg van de neurologische uitval zelf of als voorbeschikkende factor. Als OSAS adequaat wordt behandeld, levert dat vaak een beter
cardiovasculair resultaat op, met minder recidieven.
De afdeling hartrevalidatie van het UZA beschikt over enkele screeningsystemen voor slaapapneu, op basis van flowmeting en oximetrie. Levert de
screening iets verdachts op, dan wordt de diagnose bevestigd met een klassieke polysomnografie. OSAS kan ook worden vermoed op basis van een 24-uurs
ambulante bloeddrukmeting. Met 24-uurs ECG Holters kunnen bradytachycardiepatronen die het gevolg zijn van OSAS automatisch worden gedetecteerd.
Anderzijds kan het ook nuttig zijn om bij patiënten die werden gediagnosticeerd met OSAS cardiovasculaire afwijkingen vroegtijdig op te sporen. Met
de dienst cardiologie werd daarvoor een programma uitgewerkt. Subklinische
cardiovasculaire markers kunnen immers toekomstige cardiovasculaire morbiditeit voorspellen. Voorbeelden zijn de diastolische dysfunctie (echocor),
de coronaire calcificatie-index (op basis van Cardio CT), de intima-mediadikte
(IMT), flowgemedieerde dilatatie (FMD), vaatstijfheid (pulse wave velocity,
PWV) en lipidenprofiel. OSAS is ondertussen erkend als een onafhankelijke
cardiovasculaire risicofactor met een odds ratio van 3.1. Het is een van de
belangrijkste cardiovasculaire risicofactoren, na roken en diabetes.
F 03 821 42 97
slaap@uza.be
Afspraken volwassenen
·Snurken en slaapapneu
T 03 821 38 00
Voorafgaand advies mogelijk via
T 03 821 35 37 (pneumologie) of
T 03 821 33 85 (NKO)
·Overige indicaties
T 03 821 39 38 (psychiatrie) of
T 03 821 34 23 (neurologie)
Afspraken kinderen
T 03 821 32 51 (pediatrie)
Medisch coördinator
·Prof. Dr. Johan Verbraecken,
T 03 821 35 93
johan.verbraecken@uza.be
Niet-medisch coördinator
·Ing. Marc Willemen
T 03 821 37 58
marc.willemen@uza.be
Snurken, slaapapneu,
lokale behandelingen (NKO)
Neuromusculaire aandoeningen
·Prof. dr. An Boudewyns
an.boudewyns@uza.be
In het slaapcentrum komen steeds vaker patiënten terecht met een
neuromusculaire problematiek. Vaak vertonen ze in een vroege fase van
hun ziekte slaapapneu, als uiting van faryngeale spieraantasting of door
gestoorde ademregulatie. Als men in een vroeg stadium begint met de CPAPbehandeling kan dat in sommige gevallen het ziekteproces vertragen en de
levenskwaliteit verhogen.
·Dr. Evert Hamans
evert.hamans@uza.be
·Dr. Olivier Vanderveken
olivier.vanderveken@uza.be
·Prof. dr. Paul Van de Heyning
paul.van.de.heyning@uza.be
63 64 Preventie
‘Na jaren van vermoeidheid en slaapaanvallen op het werk en in de
auto ontdekte men in het UZA een ernstig obstructief slaapapneu.
Omdat er een
verband is tussen
slaapstoornissen
en hartproblemen
stelde prof. dr.
Verbraecken
een preventief
hartonderzoek voor.
Ik bleek een vernauwing in de kransslagader te hebben. Een stent
krikte mijn conditie weer op en het CPAP-toestel opende een
nieuwe wereld.’
Bij Ludo (53) werd een preventieve cardiovasculaire oppuntstelling verricht
wegens cardiovasculaire risico’s bij slaapapneu
65 Preventie van
cerebrovasculaire
accidenten (CVA)
Beroertes blijven de
op twee na grootste
doodsoorzaak.
Primaire en
secundaire preventie
grijpen in op bekende
risicofactoren
als hypertensie,
roken, cholesterol,
onaangepaste voeding
en een sedentaire
levensstijl.
Auteur
prof. dr. Patrick Cras
66 Preventie
Met cerebrovasculaire accidenten (CVA) bedoelen we abrupte focale neurologische uitvalsverschijnselen veroorzaakt door een acuut afgesloten cerebrale
arterie. In de meeste ontwikkelde landen blijven CVA de derde belangrijkste
oorzaak van overlijden en de voornaamste oorzaak van een verworven handicap op volwassen leeftijd. CVA is een wereldwijd probleem: per jaar sterven er
ongeveer 4,5 miljoen mensen aan. Ongeveer 15 procent van alle patiënten met
een acuut ischemisch CVA overlijdt binnen 30 dagen. Van wie het overleeft,
heeft de helft na zes maanden een zekere graad van invaliditeit. Slechts een
kleine minderheid van de patiënten die professioneel actief waren, kan na de
revalidatie weer aan het werk. De kans op recidief bedraagt ongeveer 12 procent in de loop van het eerste jaar.
Primaire preventie
Niet-modificeerbare risicofactoren zijn mannelijk geslacht, genetisch profiel
en vooral leeftijd. Hypertensie is een risicofactor die wel modificeerbaar is. De
prevalentie van hypertensie in de risicopopulatie bedraagt 25 tot 40 procent. Behandeling dringt het risico terug met 35 tot 40 procent, ook op oudere leeftijd en
waarschijnlijk meer bij mannen dan bij vrouwen. Andere factoren die de primaire
preventie kan aanpakken, zijn verhoogd cholesterol, roken, sedentaire levensstijl, obesitas, alcoholmisbruik en voorkamerfibrillatie. Voor de behandeling van
hyperlipidemie en voor strikte diabetescontrole in de primaire preventie is de
bewijsvoering eerder zwak. In de secundaire preventie leveren ze wel een risicoreductie op, zodat dat vermoedelijk ook in een vroeger stadium het geval zal zijn.
Ook aangepaste voeding kan het risico op CVA terugdringen. Vooral een
cholesterolarm dieet is belangrijk: ideaal is minder dan 100 mg per dag. Het
mediterrane dieet bevat grotere hoeveelheden oleïnezuur en lagere hoeveelheden transvetzuren. Alcohol vermindert het risico op CVA, op voorwaarde
dat de consumptie beperkt blijft tot twee eenheden per dag voor mannen en
één eenheid voor niet-zwangere vrouwen. Inname van grotere hoeveelheden
doet het risico dan weer toenemen. Consumptie van vis reduceert het risico,
consumptie van rood vlees verhoogt het. Ook minder dan 2,3 g natrium per
dag innemen zou het risico doen afnemen.
Neurologie
T 03 821 34 23 of 03 821 34 24
F 03 821 43 12
neurologie@uza.be
De inname van foliumzuur heeft geen invloed op ischemisch CVA, mogelijk
wel op intracerebrale bloedingen. Vitamine E, vitamine C, selenium en magnesium dringen het risico vermoedelijk niet terug. Voor vitamine E is er zelfs
een indicatie dat het de kansen op intracerebrale bloedingen doet toenemen.
De rol van acetylsalicylzuur in de primaire preventie van CVA is controversieel: de invloed zou indirect zijn, doordat coronaire ischemie en secundair
optredende beroerte wordt voorkomen. Endarterectomie bij asymptomatische
carotisstenose biedt volgens een recente meta-analyse geen voordelen. Dat
is in tegenstelling met de richtlijnen van de American Academy of Neurology,
die de ingreep aanbeveelt bij asymptomatische stenose van 60-99 procent bij
patiënten van 40-75 jaar, met een verwachte overleving van meer dan 5 jaar.
In secundaire preventie en bij aangetoonde carotisstenose van meer dan
70 procent gebeurt de endarterectomie bij voorkeur binnen de twee weken
na het CVA. Stenting van de carotisstenose is nog controversieel: bij patiënten
ouder 70 jaar gaat ze gepaard met een verhoogd complicatierisico.
Diensthoofd
·Prof. dr. Patrick Cras
T 03 821 34 18
patrick.cras@uza.be
Stafleden
·Prof. dr. Peter De Jonghe (NMRC)
peter.de.jonghe@uza.be
·Prof. dr. Rudy Mercelis
(technische onderzoeken)
rudy.mercelis@uza.be
·Dr. Barbara Pickut
(bewegingsstoornissen)
barbara.pickut@uza.be
·Dr. Ilse De Volder
(24-uurs EEG)
Secundaire preventie
ilse.de.volder@uza.be
·Dr. Gregory Helsen
In de secundaire preventie zijn er drie belangrijke strategieën: de bloeddruk
verminderen, het cholesterolgehalte verlagen met statines en plaatjesaggregatieremmers inzetten, behalve bij de patiënten bij wie anticoagulatie meer
aangewezen is. In de eerste week na een ‘transient ischemic attack’ (TIA) bedraagt de kans op een CVA ongeveer 12,8 procent. Van die CVA kan 80 procent
worden voorkomen door een aangepast programma van antihypertensiva,
plaatjesaggregatieremmers, dieetaanpassingen, een actieve en gezonde
levensstijl, statines en – in bepaalde gevallen – heelkundige ingrepen op
carotisstenose. Volgens de INTERSTROKE-studie (2010) is een combinatie van
10 risicofactoren verantwoordelijk voor 90 procent van het totale CVA-risico:
hypertensie, roken, verhoogde BMI, onaangepast dieet, sedentaire levensstijl,
diabetes, alcoholmisbruik, psychosociale stress, depressie, cardiale oorzaken
en een verhoogde ratio tussen apolipoproteïne B en apolipoproteïne A1.
(technische onderzoeken)
gregory.helsen@uza.be
·Dr. Katrien Smets
(epilepsie)
katrien.smets@uza.be
·Dr. Ingrid Baar
(neurologie)
ingrid.baar@uza.be
Geassocieerde artsen
·Dr. Barbara Willekens
(multiple sclerose)
Thorax- en vaatheelkunde
Contactgegevens p. 9
67 Glaucoomscreening:
niet zo eenvoudig
Als glaucoom tijdig
wordt opgespoord,
kan dat verdere schade
en zelfs blindheid
voorkomen. Daarvoor
is dan wel meer dan
één screeningstest
nodig: verschillende
testresultaten moeten
naast elkaar worden
gelegd. Daarom wordt
getwijfeld aan de
kosteneffectiviteit
van een globaal
screeningsprogramma.
Het primaire chronische open hoek glaucoom is een progressieve opticus
neuropathie die morfologische veranderingen in de papil en de retinale
zenuwvezellaag veroorzaakt. De aandoening leidt tot het progressieve verlies
van retinale ganglioncellen, met onomkeerbare gezichtsvelduitval als gevolg.
Hoge en normale druk
Wereldwijd is glaucoom de op een na belangrijkste oorzaak van blindheid. In 2010 waren naar schatting 8,4 miljoen mensen blind als gevolg
van glaucoom. Het aantal glaucoompatiënten wordt geschat op meer dan
60 miljoen. In België is de prevalentie van glaucoom boven de leeftijd van
40 jaar 2 procent. Dat loopt op tot meer dan 4 procent boven 80 jaar.
Het risico op het ontwikkelen van primair open hoek glaucoom neemt
toe naarmate de oogdruk hoger wordt. Toch heeft 30 tot 50 procent van
de glaucoompatiënten een normale oogdruk: zij hebben een zogenoemd
‘normaledrukglaucoom’. Wat er precies voor zorgt dat de nervus opticus
wordt aangetast en de ganglioncellen afsterven, blijft onderwerp van
discussie. De oorzaken zijn vermoedelijk multifactorieel. Bij verhoogde
oogdruk worden de axonen ter hoogte van de lamina cribrosa samengedrukt. Volgens de vasculaire theorie is de schade het gevolg van ischemie
in kader van verstoorde autoregulatie. Dat speelt vooral een rol in het
normaledrukglaucoom.
Diagnose
Auteur
dr. Stefan Kiekens
68 Preventie
In vroege stadia doen zich bij een glaucoom geen symptomen voor. Pas wanneer zich uitgebreide gezichtsvelduitval voordoet, merkt de patiënt de beperkingen op. Om de diagnose te stellen, onderzoeken we het gezichtsveld
en de structuur van de zenuwvezellaag en de papil. De subjectieve beoordeling van de papil door de oogarts is erg belangrijk. Vaak worden stereofoto’s
van de papil en zenuwvezellaag gebruikt om veranderingen van papil en
zenuwvezellaag op te sporen en op te volgen. Intussen beschikken we over
toestellen die de structuur van de zenuwvezellaag en de papil objectief
kunnen kwantificeren. In het UZA zetten we optical coherence tomography
Oogheelkunde
Secretariaat
T 03 821 44 28 (balie)
T 03 821 33 72 (afspraken)
F 03 821 41 96
secretariaat.oogheelkunde@uza.be
verpleging.oogheelkunde@uza.be
(OCT) in voor een gedetailleerd structuuronderzoek van de oogzenuw en de
retinale zenuwvezellaag. De techniek berust op het principe van interferometrie: gereflecteerd licht van gescande structuren wordt gebruikt om de
dikte van weefsels te bepalen.
Als een glaucoom wordt gediagnosticeerd, wordt de oogdruk verlaagd om
de beschadiging af te remmen of te stoppen. De bestaande gezichtsvelddefecten zijn onomkeerbaar.
Diensthoofd
·Prof. dr. Marie-José Tassignon
marie-jose.tassignon@uza.be
Stafleden
· Prof. dr. Marie-José Tassignon
marie-jose.tassignon@uza.be
· Prof. dr. Veva De Groot
Screening
veva.de.groot@uza.be
· Dr. R.M. Erica Smets
Momenteel vindt in België geen systematische glaucoomscreening plaats.
Wel worden mensen bij een bezoek aan de oogarts gecontroleerd op verhoogde oogdruk en glaucomateuze opticopathie. Toch blijft ongeveer de helft
van de glaucoompatiënten niet gediagnosticeerd.
Enkele kenmerken maken glaucoom erg geschikt voor screening. De oogziekte veroorzaakt gaandeweg visuele beperkingen en blindheid en kent dus
een detecteerbare presymptomatische fase. Vroegtijdige behandeling kan
verdere schade en blindheid voorkomen of uitstellen, wat de levenskwaliteit
flink verhoogt. De diagnostische onderzoeken zijn niet invasief en maken
geen gebruik van ioniserende straling.
Over het nut van een programma voor glaucoomscreening bestaat
discussie. Studies over de kosteneffectiviteit ervan wijzen uit dat de economische haalbaarheid twijfelachtig is, onder meer omdat potentiële
screeningstests niet specifiek genoeg zijn. Zo is het nut van een oogdrukmeting vrij beperkt: een groot deel van de glaucoompatiënten heeft immers
een normale oogdruk. Eén enkel gezichtsveldonderzoek heeft ook slechts
beperkte waarde: eventuele gezichtsvelddefecten zijn niet altijd specifiek
voor glaucoom. Glaucomateuze papilexcavatie valt op een papilfoto niet
altijd duidelijk te detecteren. Om glaucoom op te sporen is dus meer dan
één screeningstest nodig: verschillende testresultaten moeten naast elkaar
worden gelegd en geïnterpreteerd.
De Belgian Glaucoma Association raadt wie ouder is dan 40 een tweejaarlijks oogonderzoek aan. Wie ouder is dan 65 gaat het best elk jaar naar de
oogarts. Dat moet vaker bij risicofactoren zoals verhoogde oogdruk, familiale
antecedenten van glaucoom, myopie, slaapapneu of de ziekte van Alzheimer.
erica.smets@uza.be
· Dr. Carina Koppen
carina.koppen@uza.be
· Dr. Jan Van Looveren
jan.van.looveren@uza.be
· Dr. Ilse De Veuster
ilse.de.veuster@uza.be
· Dr. Inge Leysen
inge.leysen@uza.be
· Dr. Stefan Kiekens
stefan.kiekens@uza.be
Consulenten
· Prof. dr. Robert De Keizer
robert.de.keizer@uza.be
· Dr. René Trau
rene.trau@uza.be
· Dr. Kristien Verbruggen
kristien.verbruggen@uza.be
· Dr. Pascale Evens
pascale.evens@uza.be
· Dr. Helena Smet
helena.smet@uza.be
· Dr. Michel Van Lint
michel.van.lint@uza.be
69 Erectiestoornissen:
voorbode van hartproblemen
Vroegtijdige
erectiestoornissen
kunnen vaak worden
voorkomen door een
gezonde levensstijl.
Erectiestoornissen
spelen echter
zelf ook een rol
in de preventieve
geneeskunde.
Ze zijn immers vaak
een voorbode van
andere lichamelijke
problemen, zoals harten vaataandoeningen.
Auteur
dr. Benny Verheyden
70 Preventie
Studies tonen aan dat een op drie mannen ouder dan 40 jaar al een belangrijke episode van erectiestoornissen heeft doorgemaakt. Een uitgebreide Amerikaanse studie (Massachusetts Male Aging Study) die al loopt sinds 1994 toont
aan dat met de ouderdom de kans op erectieproblemen toeneemt, maar ook
de ernst ervan. Bij mannen jonger dan 40 zijn de meeste erectiestoornissen
mild en van voorbijgaande aard, wat een voornamelijk psychische achtergrond
suggereert. Boven de 50 zien we vooral matige tot ernstige erectieproblemen,
die eerder erger worden dan beter. De oorzaak is eerder lichamelijk. Vooral
voor die leeftijdsgroep is preventie belangrijk.
Testosteron: alleen indien nodig
De andropauze – een term afgeleid van de vrouwelijke menopauze – is al
enkele jaren een hype, vooral in de Verenigde Staten. Quasi elke ouder wordende man lijkt er testosteron of DHEAS nodig te hebben. Niets is minder
waar. Hooguit één man op vijf met seksuele problemen heeft een tekort aan
testosteron. Daarvan is bovendien nog niet bewezen dat dat de enige oorzaak is van het probleem. Testosteron toedienen is bij die patiënten echter
wel een logische stap. Testosteron verbetert niet alleen de seksuele functie,
maar versterkt ook bot en spieren. Bij type 2 diabetici vermindert het zelfs
de insulineresistentie.
Testosteron heeft echter ook belangrijke nevenwerkingen. De toediening
moet daarom onder deskundige medische begeleiding worden gestart. Het kan
een bestaande hypertensie verergeren en hemoglobine en hematocriet verhogen,
met hartproblemen tot gevolg. Ook het hart is een spier, zodat toediening van
exogeen testosteron kan leiden tot myocardhypertrofie. Tot slot is er een invloed
op de prostaat. Een normaal testosterongehalte beschermt tegen prostaatkanker.
Het prostaatvolume zal wel toenemen, want mensen met een laag testosteron
hebben doorgaans een kleiner prostaatvolume, maar de toename stopt wanneer
de prostaat een normaal volume heeft bereikt. Ook plasklachten zullen niet ontstaan als die niet aanwezig waren voor de testosteronbehandeling.
Testosteron toedienen heeft zeker een meerwaarde, maar alleen bij mannen
met een te lage testosteronbloedwaarde en met duidelijke klachten, en onder
een correcte medische begeleiding. De overweging baat het niet, het schaadt
zeker niet, geldt hier niet.
Levensstijl als sleutel
De grootste oorzaak van erectieproblemen is echter de levensstijl, meer dan
testosterontekort. Mannen roken hun penis als het ware stuk. De arteria
cavernosalis, het vat dat het bloed in de zwellichamen moet aanvoeren bij een
erectie, is een eindstandige arterie. Als hij dichtslibt, is er geen ander bloedvat
dat voor de bloedvoorziening kan instaan. De erectie faalt. Het geheim voor
een lang en gelukkig seksleven is gezond leven, met als pijlers voldoende
beweging en sport, gewichtsbeheersing, gezonde voeding en matig alcoholgebruik. Hypercholesterolemie en roken zijn belangrijke boosdoeners.
Tegelijk met de arteria cavernosalis ondervinden ook de grotere bloedvaten schade van de levensstijl. Alleen zijn er nog geen symptomen. De kransslagaders van het hart bijvoorbeeld hebben een diameter negen maal groter
dan die van de arteria cavernosalis, maar ook daar is de beginnende vaatschade al aan de gang. Onderzoekers in Milaan hebben aangetoond dat de penis
wel degelijk de spiegel van het hart is. De helft van de patiënten die acuut
werden opgenomen op de coronary care unit, hadden al belangrijke erectiestoornissen die gemiddeld 36 maanden voor hun infarct begonnen waren.
Bij patiënten met type 2 diabetes was dat aantal nog beduidend groter.
Erectiestoornissen zijn een alarmsignaal
Erectieproblemen bij vijftigplussers bieden dus een kans voor de preventieve
geneeskunde. De groeiende trend die wordt uitgelokt door de veilige en goed
werkende erectiepillen, staat dat soms echter in de weg. Met een pilletje
of een van de OTC producten van de apotheker mis je echter de essentie.
Erectiestoornissen bij vijftigplussers zijn een alarmsignaal. Met een medicijn
help je de patiënt die vol schroom een behandeling vraagt, maar je kunt hem
nog meer helpen met een grondig onderzoek dat chronische problemen zoals
diabetes, hypertensie en cardiovasculaire problemen opspoort nog voor zij
ernstige schade hebben kunnen aanbrengen.
urologie
Contactgegevens p. 33
71 Sportmedische
screening
Sporters die plots
overlijden – het komt
helaas vaker voor. Sporten
kan ook minder ernstige
gevolgen hebben.
Blessures en ander
leed kunnen worden
voorkomen door een
preventief sportmedisch
onderzoek. Aan het UZA
is de afdeling S.P.O.R.T.S
erin gespecialiseerd.
72 Preventie
In het multidisciplinair centrum voor Screening, Preventie, Onderzoek en onderwijs, Revalidatie, Training en Sportgeneeskunde (S.P.O.R.T.S.) van het UZA
kunnen zowel recreatieve sporters als topsporters terecht voor preventieve
sportmedische onderzoeken of keuringen, voor behandeling van sportletsels
en voor trainingsadvies op maat. Het centrum werkt nauw samen met diverse
medische en paramedische disciplines in en buiten het UZA. Elk jaar worden
ongeveer 500 preventieve sportmedische onderzoeken uitgevoerd.
Risico’s
Sporten is niet zonder gevaar. Vaak leidt het tot letsels en in sommige gevallen
zelfs tot plotse dood. Bij atleten ouder dan 35 jaar wordt die plotse dood in
meer dan 80 procent van de gevallen veroorzaakt door coronair vaatlijden. De
incidentie bedraagt 1 op 15.000 tot 1 op 50.000. Bij atleten jonger dan 35 zijn
genetisch bepaalde hartaandoeningen de belangrijkste oorzaak. De incidentie
is 2.1 op 100.000 sporters. De meest voorkomende aandoening is hypertrofische cardiomyopathie. Op basis van wetenschappelijk onderzoek adviseert
de European Society of Cardiology daarom een preventieve screening met
ECG. Indien nodig is verder cardiaal onderzoek aangewezen.
De incidentie van sportletsels ligt met 5,6 procent van de sportende
volwassenen vrij hoog. Uit onderzoek dat door onze eigen afdeling werd
uitgevoerd, bleek dat meer dan 50 procent van de joggers blessures opliepen
bij een 'Start to Run'-programma. Vanaf 6 jaar of bij aanvang van hun sportcarrière hebben kinderen die sporten baat bij een sportmedische keuring. Dat
onderzoek wordt het best om de vier jaar herhaald. Zodra de jonge sporter
14 is of vroeger op indicatie, wordt een eerste ECG in rust genomen. Tot hij
of zij 34 jaar is, wordt dat om de vier jaar herhaald. Bij sporters ouder dan 34
jaar met een verhoogd cardiovasculair risicoprofiel of op indicatie wordt een
inspanningstest met ECG aanbevolen. In sommige sporttakken is de jaarlijkse
preventieve sportmedische screening verplicht. Dat is onder meer zo voor
gymnastiek, basketbal, duiken, zweefvliegen, duatlon, triatlon en wielrennen.
Auteurs
dr. Guy De Schutter
Anamnese en onderzoek
Een preventieve screening moet plotse dood en sportblessures helpen voorkomen en belemmerende factoren wegnemen. Ze spoort contra-indicaties
voor sportbeoefening op en brengt de belastbaarheid van de sporter in
beeld, zowel cardiaal, musculoskeletaal als conditioneel. Indien op basis
daarvan blijkt dat de gekozen sportdiscipline minder geschikt is voor deze
sporter, dan wordt samen met de sporter in kwestie gezocht naar een vorm
van beweging met een kleiner risico.
In het UZA bestaat de sportmedische screening uit een uitgebreide
anamnese – op basis van een vooraf opgestelde vragenlijst – en een klinisch
onderzoek. Alle orgaansystemen worden onderzocht, maar specifieke aandacht gaat natuurlijk naar spieren en gewrichten. Eventuele biomechanische
afwijkingen en hyper- of hypomobiliteit worden opgespoord en kracht en
lenigheid worden geëvalueerd. Daarnaast wordt de lichaamssamenstelling
bepaald: lengte, gewicht, vetpercentage en BMI. Bij kinderen wordt de algemene lichamelijke ontwikkeling opgevolgd.
S.P.O.R.T.S. is ook uitgerust voor aanvullende technische onderzoeken zoals:
• een analyse van de longfunctie in rust
• een inspanningstest op de fiets of loopband met meting van de zuurstofopname (VO2) en lactaat om de cardiovasculaire conditie te bepalen
• een isokinetische krachttest met BIODEX, om krachtdeficits of -onevenwichten tussen spieragonisten en antagonisten op te sporen
• een gang- en loopanalyse door een erkend podoloog, met looptechnisch
advies en zo nodig aanmaak van steunzolen
• een analyse van de ontwikkelingsstatus van het skelet met eventueel
lengtepredictie
• de bepaling van de lichaamssamenstelling
• Statisch Dynamische Evaluatie: een grondige bewegingsanalyse met
behulp van video-opnames om abnormale beweegpatronen te evalueren
en bij te sturen.
dr. Lieven Dossche
prof. dr. Jan Gielen
dr. Sam Moustie
S.P.O.R.T.S
Contactgegevens p. 75
73 74 Preventie
‘SPORTS stoomde me klaar voor de 10 Miles. De sportproeven
liepen prima, maar mijn hart bleek soms rare sprongen te maken.
Twee dagen voor het evenement kreeg ik een telefoontje:
het hartonderzoek duidde op vernauwingen, dus geen 10 Miles!
Wat een tegenvaller na al die inspanningen. Gelukkig werd ik
uitstekend opgevolgd. Een jaar na mijn overbruggingsoperatie
liep ik de 10 Miles toch. Ik ben enorm dankbaar dat mijn probleem
tijdig ontdekt werd!
Elke beginnende
sporter zou zich
moeten laten
testen.’
Roland (61) is seropositief en gaat volgend jaar opnieuw aan de 10 Miles meedoen.
75 Meer bewegen,
met het juiste oefenprogramma
Regelmatige
lichaamsbeweging
lokt in het lichaam
allerlei gezondheidsbevorderende
fysiologische reacties
uit. Op één voorwaarde:
dat het type activiteit
oordeelkundig wordt
gekozen. Inspanningsfysiologische tests
kunnen daarbij helpen.
auteurs
Johan Roeykens
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen gezondheidsgerelateerde en prestatiegerelateerde fitheid. Gezondheidsgerelateerde fitheid heeft een positieve
invloed op determinanten zoals bloeddruk, cholesterolgehalte, functionele
inspanningscapaciteit enzovoort. Prestatiegerelateerde fitheid is bevorderlijk
voor onder meer het maximale zuurstofopnamevermogen (VO2max), het omslagpunt – het hoogste inspanningsniveau dat iemand kan aanhouden zonder
dat zich in het lichaam lactaat ophoopt – en de hyperventilatiedrempel.
FITT
Fit wordt men door in een bewegingsprogramma de FITT-regel toe te passen:
bewegen met een bepaalde frequentie (F) en een bepaalde intensiteit (I), daar
genoeg tijd (T) voor nemen en vooral kiezen voor het aangepaste type (T) activiteit. De grootste gezondheidswinst wordt geboekt als een sedentair persoon
matig fysiek actief wordt. Daarvoor is 30 minuten wandelen per dag al genoeg.
Voor wie al fysiek actief is, zal een gevarieerder en ook intensiever oefenprogramma nodig zijn. Hij of zij zal dan niet alleen wandelen, maar bijvoorbeeld
minstens twee keer per week gaan joggen.
De optimale inspanningsintensiteit is voor iedereen anders. Een inspanningstest brengt de belastbaarheid op een gestandaardiseerde wijze in kaart.
Op een ergometer krijgt de sporter een progressief oplopende belasting opgelegd. Op die manier krijgt men via allerlei parameters – melkzuurdosering, ventilatie enz. – een nauwkeurig beeld van de lichamelijke respons van de sporter.
Optimaal programma
Rudi Frankinouille
76 Preventie
Het is erg belangrijk zicht te krijgen op de individuele maximumwaarden voor
onder meer hartfrequentie, zuurstofopname, verzuringsgraad en belasting. Die
waarden worden immers gebruikt als referentie om de conditie en de optimale
intensiteit van de training te beoordelen. Weliswaar bestaan er regels om die
waarden te voorspellen: zo wordt de maximale hartslag (Hfmax) berekend door
de leeftijd af te trekken van 220. Toch worden die regels beter getoetst. De standaarddeviatie van de maximale hartfrequentie bedraagt immers 15 slagen per
minuut, de zuurstofopname hangt af van de bewegingsefficiëntie en het om-
slagpunt is sterk afhankelijk van de mate waarin iemand getraind is. Bovendien
moet de hartslag bij alle niet-gewichtsdragende sporten (fietsen, zwemmen enz.)
lager blijven dan bij gewichtsdragende sporten zoals crosstraining of joggen. Dat
verschil wordt nog altijd het best gemeten door de sporter een gestandaardiseerde belasting op te leggen en de hartfrequentierespons te meten.
Op basis van die gegevens stelt de inspanningsfysioloog richtlijnen op voor
een optimaal trainingsprogramma. Dat hangt natuurlijk ook af van de persoonlijke voorkeur, de lichaamsbouw en eventuele risicofactoren en aandachtspunten die de sportmedische screening heeft opgeleverd. In het ideale geval
worden de schema’s om de drie maanden geëvalueerd en zo nodig bijgestuurd.
In de praktijk gebeurt dat meestal twee keer per jaar.
Intussen kunnen mensen ook langer dan één week worden opgevolgd door
middel van fysieke activiteitsmeters. Die toestellen worden op het lichaam
gedragen en meten parameters zoals activiteit, huidtemperatuur, huidgeleiding
enzovoort. Ze leveren feedback op over de mate waarin het trainingsschema
wordt opgevolgd, maar ook over het energieverbruik over langere periodes. Die
informatie is onder meer nuttig om – bijvoorbeeld in het kader van een begeleid vermageringsprogramma – de energie-inname (voeding) af te stemmen op
het werkelijke energieverbruik (beweging).
S.P.O.R.T.S
T 03 821 42 02
F 03 821 49 01
sports@uza.be
www.uza.be/sports
Medisch coördinator
·Prof. dr. Jan Gielen
jan.gielen@uza.be
Sportartsen
·Dr. Guy De Schutter
guido.de.schutter@uza.be
·Dr. Sam Moustie
Optimale dosis
sam.moustie@uza.be
Als optimale dosis lichaamsbeweging
quentie fors stijgt en de ademhaling
Orthopedisch chirurg
voor gezonde individuen tussen 18 en
significant toeneemt.
·Dr. Lieven Dossche
65 jaar adviseren The American College
of Sports Medicine en The American
Heart Association het volgende.
• Frequentie: minstens vijf dagen
lieven.dossche@uza.be
• Tijdsduur: per keer moet de beweging minstens 10 minuten worden
Inspanningsfysiologen
volgehouden, zodat in de loop van
·Johan Roeykens
de dag 30 minuten matig fysieke ac-
per week 30 minuten matig fysieke
tiviteit of 20 minuten zware activiteit
activiteit, ofwel minstens drie dagen
geaccumuleerd wordt.
johan.roeykens@uza.be
·Rudi Frankinouille
rudi.frankinouille@uza.be
per week 20 minuten zware fysieke
activiteit.
• Type activiteit: bij voorkeur uithoudingsgerichte oefenvormen,
• Intensiteit: ‘matig fysiek actief’
in het ideale geval aangevuld met een
Podoloog
·Tom Geens
tom.geens@uza.be
betekent dat hartfrequentie stijgt en
algemene vorm van krachttraining
de ademhaling licht toeneemt, ‘zwaar
voor de grote spiergroepen (twee keer
Diëtiste
fysiek actief’ betekent dat de hartfre-
per week).
·Linda Bartolomeeussen
linda.bartolomeeussen@uza.be
77 Wie infectieziekten uit
exotische bestemmingen
wil vermijden, trekt beter
goed voorbereid op reis.
In de Travel Clinic van het
Instituut voor Tropische
Geneeskunde kunnen
reizigers terecht voor
voorlichting en advies
over gezondheidsrisico’s,
vaccinaties en andere
voorzorgsmaatregelen
auteurs
Dr. Erika Vlieghe
Preventie van
infectieziekten
op reis
In het UZA speelt de dienst Tropische Geneeskunde vooral een curatieve rol: het
voorziet in de zorgen voor opgenomen patiënten met tropische ziekten of hiv/aids.
Daarnaast geven de artsen ook advies voor infectieuze problemen en antibioticagebruik op andere diensten van het UZA. De preventie van tropische en andere
reisgebonden infectieziekten krijgt de volle aandacht in de polikliniek van het Instituut voor Tropische Geneeskunde (ITG). Daar bevindt zich namelijk de Travel Clinic.
Die krijgt elk jaar zowat 17.000 reizigers over de vloer. Ze krijgen er professioneel
advies, verplichte en aanbevolen vaccinaties en andere noodzakelijke medicatie.
Daarvoor zorgt een team van een 16-tal speciaal opgeleide artsen-vaccinatoren.
Desgewenst kunnen reizigers ook geïndividualiseerd advies krijgen. Dat is bijvoorbeeld het geval voor mensen met belangrijke comorbiditeit of immuundepressie.
Op tijd
prof. dr. Jef Van Den Ende
prof. dr. Alfons Van Gompel
78 Preventie
Wie op reis naar de tropen vertrekt, moet zich zeker op tijd laten vaccineren. Om
alle noodzakelijke vaccins en aanbevelingen goed te kunnen opvolgen, melden
reizigers zich bij voorkeur vier tot zes weken voor het geplande vertrek aan. Met
name voor hepatitis A, gele koorts en buiktyfus zijn zeker twee weken nodig om
effectief gevaccineerd te zijn. Heel wat mensen laten zich te laat vaccineren. Ze
zijn dan vaak onvolledig beschermd en krijgen op reis ook nog eens te maken met
de nevenwerkingen van het vaccin.
Reizigers kunnen in de Travel Clinic terecht voor de verplichte of sterk aangeraden vaccinaties: gele koorts, hepatitis A, rabiës, Japanse encefalitis, Frühsommer-meningo-encefalitis, buiktyfus en meningitis. Als de arts dat nodig vindt,
kunnen ze in één moeite door de basisvaccins toegediend krijgen, al dan niet als
herhalingsinenting: bijvoorbeeld tegen tetanus, difterie, mazelen, bof, kinkhoest,
polio, hepatitis B. Eventueel geeft de arts een duidelijk vaccinatieplan mee, zodat
de huisarts de nodige vaccinaties vlot kan afwerken.
Alles samen heeft de travel clinic 18 verschillende vaccins in voorraad.
Ze worden bewaard in acht koelkasten waarvan de temperatuur nauwlettend
wordt gemonitord. De meest toegediende vaccins zijn die tegen gele koorts, buiktyfus, hepatitis A en het combinatievaccin voor tetanus, difterie en polio.
Tropische geneeskunde
(hospitalisatiedienst op UZA)
Afspraken
T 03 821 51 59
Wie naar een bestemming reist waar malaria voorkomt, krijgt in de Travel
Clinic ook daarover de nodige informatie en voorschriften. Daarnaast worden soms stand-by behandelingen voorgeschreven voor reizigersdiarree,
hoogteziekte enzovoort.
De Travel Clinic is een ‘walk-in’-clinic: een afspraak is niet nodig. Op die manier
kan ook de ‘last minute’-reiziger correct worden geholpen. Gemiddeld ligt er
een uur tussen de inschrijving en het verlaten van de Travel Clinic. Vlak voor en
tijdens de vakantieperiodes kan dat wel langer duren.
Diensthoofd
·Prof. dr. Jozef Van den Ende
T 03 821 51 58
jozef.van.den.ende@uza.be
jvdende@itg.be
Zaalarts
·
Dr. Valérie Asselman
Stafleden
Actuele informatie
·Dr. Valérie Asselman
Reizigers die in het buitenland of meteen na hun terugkeer ziek zijn geworden,
kunnen op de post-travelraadpleging terecht voor een consultatie en zo nodig
voor verdere analyses. Een team van acht internisten, gespecialiseerd in tropische
ziekten, staat klaar om hen op te vangen. Als een ziekenhuisopname of verdere
onderzoeken noodzakelijk blijken, wordt de patiënt opgevangen door het gespecialiseerde team van de dienst Tropische Geneeskunde in het UZA.
De Travel Clinic verstrekt volledige en actuele informatie via diverse kanalen:
de website (www.itg.be, doorklikken naar ‘Reisgeneeskunde’), de Travelfoon
(0900/10110) en een dowloadbare brochure. De website omvat onder meer een
interactieve wereldkaart, hyperlinks naar specifieke onderwerpen en antwoorden
op vaak gestelde vragen. Zorgverstrekkers vinden er cursussen over tropische
geneeskunde, specifieke richtlijnen en een besliskundig computerprogramma
met speciale aandacht voor importpathologie (KABISA).
·Prof. dr. Bob Colebunders
valerie.asselman@uza.be
bob.colebunders@uza.be
·Dr. Marc Vekemans
marc.vekemans@uza.be
·Dr. Erika Vlieghe
erika.vlieghe@uza.be
Travel Clinic (raadpleging op Instituut voor Tropische Geneeskunde)
Afspraken
T 03 247 64 54
Diensthoofd
·Prof. dr. Alfons Van Gompel
T 03 247 64 54
avgompel@itg.be
www.itg.be
Travelfoon
0900/10110
79 Dit is het tiende boek in de UZA-boekenreeks voor
huisartsen en specialisten. Hebt u een deel gemist? Neem
contact op met de dienst communicatie, T 03 821 32 96,
communicatie@uza.be en we bezorgen u het ontbrekende
boek (zolang de voorraad strekt).
10
Preventie II
10
08
10
14
16
Antwerpen,
22
24
REDACTIE EN
26
32
REALISATIE
34
Jansen & Janssen
Customer Media
www.jaja.be
KANSEN VOOR
42
44
Universitair Ziekenhuis
Antwerpen
Wilrijkstraat 10
2650 Edegem
50
52
56
60
www.uza.be
64
Kennis / Ervaring / Zorg
Kennis / Ervaring / Zorg
Kennis / Ervaring
Kennis / Ervaring / Zorg
Kennis / Ervaring
Kennis / Ervaring
/ Zorg
Kennis / Ervaring / Zorg
/ Zorg
Kennis / Ervaring
/ Zorg
1 UZA – Uw partner in de zorg
2 Cardiovasculaire en metabole pathologie
3 Obesitas
4 Oncologie
5 Neurowetenschappen
6 Eindorgaanfalen
7 Moeder- en kindcentrum
8 Zeldzame ziekten
9 Preventie I
10 Preventie II
80 Preventie
Kennis / Ervaring / Zorg
/ Zorg
HART- EN VAATAANDOEN
INGEN
KANKER
PREVENTIE
Preoperatieve consultatie
kan complicaties
Voorkomen dat
vermijden
pijn chronisch
wordt
Rug-, pees- en
gewrichtsletsels:
ze zijn te voorkomen
Nefrotoxiciteit
door geneesmidde
len: tijdig herkennen
Diabetische voet:
ulcera en amputatie
voorkomen
Gehoorverlies
en tinnitus: de
juiste bescherming
Slaapapneu: tijdig
opsporen
Preventie van cerebrovascu voorkomt erger
laire accidenten
66 Glaucoomscr
(CVA)
eening: niet zo
eenvoudig
68 Erectiestoorn
issen: voorbode
van hartprobleme
70 Sportmedisch
n
e screening
74 Meer bewegen,
met het juiste oefenprogram
76 Preventie
ma
van infectieziekte
n op reis
38
FOTOGRAFIE
Jan Locus
Eric de Mildt
PREVENTIE VAN
Predictief genetisch
onderzoek bij kanker
Hoe zinvol is screenen
op longtumoren
Dikkedarmkanker:
?
screenen helpt
Borst- en baarmoederh
alskanker: tijdig
Prostaatkanker:
opsporen dringt
selectief screenen
sterfte terug
Hepatocellulair
carcinoom: risicopatiënte
n screenen
20
T 03 821 30 00
info@uza.be
www.uza.be
PREVENTIE VAN
Cardiogenetica:
plotse hartdood
voorkomen
Ischemische hartziekten:
atherosclerose
Duplexonderzoek
tijdig opsporen
tegen halsslagaderv
ernauwing
Chronische veneuze
hypertensie voorkomen
Duplexonderzoek
of behandelen
tegen buikslagader
verwijding
Pectus excavatum:
tijdig ingrijpen
04
06
Preventie II
COLOFON
Een uitgave van
het
Universitair Ziekenhuis
Wilrijkstraat 10,
2650 Edegem
81 Colofon
Een uitgave van het
Universitair Ziekenhuis Antwerpen,
Wilrijkstraat 10,
2650 Edegem
T 03 821 30 00
info@uza.be
www.uza.be
Redactie en realisatie
Jansen & Janssen Customer Media
www.jaja.be
Fotografie
Jan Locus
Eric de Mildt
Universitair Ziekenhuis Antwerpen
Wilrijkstraat 10
2650 Edegem
www.uza.be